Petasites albus Gaertn.
Wortelstok aan de knoopen niet verdikt; bladen rond-hartvormig, hoekig-bochtig, stekelig getand, met afgeronde, naar achter gerichte lobben, van onder wollig viltig; stempels der
tweeslachtige bloempjes verlengd, lijnvormig toegespitst, bijna tot den voet verdeeld. Bloemkroon geelachtig wit. Men kent hiervan a: tweeslachtige planten met eivormige
trossen (Tussilago alba L.) en b: vrouwelijke planten
met lang-eivormige trossen (Tussilago ramosa Hoppe). Oorspronkelijk inheemsch aan rivieroevers en op vochtige plaatsen in de bosschen op hooge bergen. Daar zij echterook in tuinen en op buiten plaatsen wordt gekweekt, kan hierdoor haar verspreiding bevorderd worden.
Rudbeckia hirta L.
Geheel behaard of ruw, tweejarig of somtijds eenjarig; Stengel enkelvoudig of spaarzaam vertakt. Bladen dik, weinig gezaagd met kleine tanden of gaaf, lancetvormig of langwerpig,
de lagere gesteeld, meestal stomp, 3— 5-nervig, de bovenste zittend, smaller, spits of aangespitst; hoofdjes gewoonlijk weinige of alleenstaand; stralen 10—20, oranje, zeldzamer donkerder aan den voet ; omwindselblaadjes zeer ruw, uitstaand of teruggebogen, veel korter dan de stralen; schijf bol-eivormig, purperbruin; schubben van den bloembodem lijnvormig, puntig of aangespitst, naar den top behaard; stijltoppen puntig; vruchtpluis ontbrekend.
Op akkers van Quebec tot Westelijk Ontario en het Noord- Westelyk Territoriaal gebied, Zuidelijk tot Florida, Colorado en Texas. Zij is oorspronkelijk slechts op de Westelijke prairieën, doch als onkruid ver verspreid in de Oostelijke Staten, alwaar de plant de namen draagt van Black Eyed Susan, Yellow Daisy, Ox-eye daisy, Nigger-head, Golden Jerusalem. De sierlijkheid der bloemen is oorzaak dat men de plant ook onder de tuinplanten heeft opgenomen.