Crupina vulgaris Cass.
Het geslacht Crupina, van Zuid-Europeeschen oorsprong, staat tusschen Centaurea en Cichoreum in. De bovengemelde soort geeft de navolgende kenmerken te zien: eenjarige, ruwe groene plant, met opgerichten van boven
dichotoom vertakten Stengel, takken slank en stijf, kaal; wrortelbladen langwerpig, getand, tot een zittende basis versmald, de overige met smal lijnvormige dikwijls getande
segmenten vinvormig ingesneden; hoofdjes smal langwerpig, 3— 5-bloemig aan den voet versmald, omwindselbladen bleek vliezig aan den rand smal wit berand, de buitenste kort driehoekig, de bovenste verlengd, lancetvormig aangespitst, gestreept; bloempjes purper weinig langer dan het omwindsel, buis door baardvormige haren ruw, vruchtjes aan den voet glad, rondachtig, aan de basis door een ringvormige lijst omgeven; buitenste vruchtpluisharen zwart, binnenste haren 2 en een half maal langer dan het vruchtje, schubben van het binnenste vruchtpluis driehoekig.
Hare geografische verspreiding strekt zich uit over Portugal, midden Spanje, midden en Zuid Frankrijk, Zwitserland, Italië, Istrie, de Donaustreeken, Zuid Rusland en Songarie.
Gnaphalium purpureum L.
Een- of tweejarig, onvertakt en opgericht of van de basis af vertakt met opstijgende takken. Bladen spatelvormig, of de allerhoogste lijnvormig, meestal stomp, met stekelpuntje, wollig van onderen, van boven groen en glad of bijna glad bij ouderdom, zittend of de lagere in een bladsteel versmald, 2.5—5 c.M. lang, 0.4 -1.25 c.M. breed, hoofdjes 0.4 - 0.5 c.M. hoog tot een eindelingsche, somtijds bebladerde, vaak afgebroken tros of de onderste ver afstaand en asstandig; omwindselblaadjes geelachtig bruin of purper, lancetvormig-langwerpig, spits of aangespitst, de buitenste aan de basis wollig ; vruchtpluisharen aan den voet vereenigd; vruchtjes ruw.
Op drogen, zandigen grond, in Oostelijk Maine tot Florida,