Zij werd echter reeds in 1835 bij Leiden gevonden door Dr. van der Sande Lacoste en als »aufuga" in den Prodromus vermeld.
Het geslacht Dracocephalum onderscheidt zich door de volgende kenmerken: kelk buisvormig, 15-nervig, recht of zelden gekromd, 5-tandig, de naar achteren gekeerde tand veel breeder dan de andere of de 3 achterste tot een lip vergroeid. Kroonbuis aan den voet smal, ingesloten of dikwijls uitstekend buiten den kelk, zonder haarring, naar boven toe in den keel verwijd; zoom 2-lippig, achterlip opgericht, een weinig uitgehold, uitgerand, van binnen naakt, de voorste afstaand 3-deelig, middellob 't grootst, 2-spletig. Meeldraden 4, tweemachtig, de achterste de voorste in grootte overtreffend, onder de achterlip opstijgend; helmhokjes 2-hokkig met uiteenwijkende hokjes. Schijf naar voren tot een min of meer duidelijke klier uitstekend. Stijl kort tweespletig, lobben elsvormig, bijna gelijk. Nootjes eivormig, glad. Overblijvende kruiden, aan den voet soms houtachtig, opgericht of neerliggend, bladen gaaf, getand of eenigszins handvormig ingesneden, de bloeibladeren gelijk of de bovenste of ook wel allen tot bracteeën gereduceerd. Schijnkransen veelbloemig, okselstandig of tot een eindelingsche aar bijeen gedrongen. Schutblaadjes dikwijls bladachtig, naaldvormig-getand. Bloemkroon blauw of paars, zelden wit.
Dit geslacht is verwant aan Nepeta.
Dracocephalum parviflorum Nutt.
Een- of tweejarig, een weinig behaard of glad, Stengel vrij krachtig, gewoonlijk vertakt, 15-60c.M. hoog. Bladen lancetvormig, eivormig of langwerpig, slank gesteeld, gezaagd, of de lagere ingesneden, puntig of stomp aan den top, afgerond of versmald aan den voet, dun, 2 1/2 — 7 1/2 c.M. lang, bloemkluwens dicht, veelbloemig, tot dichte eindelingsche aren opgehoopt en soms ook in de oksels der bovenste bladen; schutblaadjes eivormig tot langwerpig, kamvnnuig getand met scherp ge-