42
Myrica cerifera L.
Een kleine tweehuizige boom (volgens de beschrijving der Amerikaansche flora's), tot een maximum hoogte van 12 M., middellijn van den stam 4c.M., de bast grijs, bijna glad. Bladen
smal, langwerpig of lancetvormig, meestal aangespitst, gaaf of spaarzaam getand, aan de basis versmald of een weinig wigvormig, bij kneuzing wolriekond, kort gesteeld, van boven
donkergroen, aan de onderzijde lichter en somtijds behaard, met goudgele klieren, 2.5-7.5 c.M. lang, 0.6—2 c.M. breed, tegelijk met of voor de katjes zich ontplooiend; mannelijke
katjes cilindervormig; de vrouwelijke kort, langwerpig; rijpe bessen afzonderlijk, bolvormig, blauwachtig wit. met was overtrek, kleiner dan 2.5 m.M. in doors node, gekroond door de kleine basis van de stijl, lang aan blijvend; de steunblaadjes afvallend. Zij komt voor in zandige moerassige streken of in vochtige bosschen, van Maryland tot Florida en Texas, noordelijk tot Arkansas. Bloeitijd Maart— April. De bladen blijven gedurende den winter over.
Voorts wordt het hout beschreven als te zijn licht, bruin, met een gewicht per kubieke voet van 35 lbs.
De plant, die bij ons niet de opgenoemde afmetingen schijnt te bereiken, werd reeds vroeger gevonden door den Heer Groll. Aan de talrijkheid der nu gevonden exemplaren moet zij zich al sinds langen tijd op de nu gemelde groeiplaatsen ingeburgerd hebben, waarvoor ook pleit dat zij bij de bevolking op die plaatsen reeds welbekend is.
Arrtheatherum elatius M. et. K. var. bulbosum Schldld., onderscheidt zich van de gewone soort, doordien de twee of drie onderste internodien van den halm knolvorlig verdikt zijn, soms ook de stengelknoopen opgezwollen ijn. Zij wordt reeds vermeld voor Velsen en Velserbeek, aldaar talrijk, Domburg en is bovendien uit de buurt van Vageningen bekend. Waarschijnlijk is deze varieteit veel uit de spaarzame gegevens zoude blijken;