Pagina:Nieuwe Rotterdamsche Courant vol 081 no 289 Avondblad Letteren en Kunst.pdf/1

Deze pagina is proefgelezen

Avondblad, B.



Letteren en Kunst.



Tooneel en Vroomheid.

Te Liverpool heeft de Congregational Union vergaderd en verzet aangeteekend tegen onzedelijke vertellingen, verzekerend: „we christians are the trustees of a moral tradition.” Doch een predikant uit Londen, de heer W. Major Scott, betreurde dat velen in de kerk geen belangstelling hebben voor het tooneel. Dit is niet „in its nature an evil thing”. De houding zijner geestverwanten moet niet onder den invloed staan der onbescheidenheden of ontrouw van een actrice of een speler, Shaw’s Joan ontroert veel sterker dan honderden preeken elken Zondag.



Rotterdamsch-Hofstad-Tooneel.

De dame met de reden tot echtscheiding.

Het hangt van echtscheidingen, werkelijke en voorgewende, aan elkaar. Gabrielle, een en al huwelijkstrouw zoo goed als haar gewezen man was en is, bezoekt den advocaat, die haar echtgenoot is geweest en wendt voor, dat ze hem komt raadplegen over de ontbinding van een nieuwen band, die niet bestaat; hij is dien middag juist opnieuw in een nog niet afgevaren huwelijksbootje gestapt en terwijl de gasten voor het trouwdiner wachten, ontstaat nu eensklaps het plan: hij weer gauw scheiden, Gabrielle scheiden, beiden een jaar uit hun leven wisschen en weer trouwen. Misschien geeft de brave kerel, die als echtscheidingsartiest voor de balie de psychologische verwikkelingen van elk gestrand huwelijk meesterlijk weet uit te pluizen doch blind is voor eigen tekortkoming, den eersten den besten avond weer „reden tot echtscheiding”. Lieve kind, vijf minuutjes wachten, want ik heb net zoo’n interessant geval en ga nu maar vooruit, ik kom wel over tien minuten. Zoo is hij. Niettemin wil Gabrielle hem graag terug hebben, al zegt ze: trouwen, scheiden, weer trouwen, ik houd niet van zoo’n carrousel!
Het woord doet denken aan Verneuil’s geestige blijspel van dien naam, met het vermakelijk „chassé-croisé” van de twee mannen tegenover één vrouw. Het „Hongaarsche” stuk, waarvan het Rotterdamsch-Hofstad-Tooneel gisteravond te dezer stede de eerste vertooning heeft gegeven, laat de paardjes na een dollen rit precies op hun plaats terugkomen.
Alles keert weer. Deze oud-Grieksche wijsheid is een element van geestigheid, dat de schrijver telkenmale en in allerlei vorm heeft gebruikt. Een cliente komt den advocaat vertellen, hoe haar beest van een man haar den inktpot naar het hoofd heeft gegooid; in tegenwoordigheid van het „gevlekte dier” tracteert Gabrielle haar man op hetzelfde (de Engel: later is de vlek aan den wand omlijst als geëncadreerde reden tot echtscheiding); Marion, die voor Gabrielle het veld moet ruimen, heeft gelijke intenties ten aanzien van de zwarte vloeistof. Dat weerkeeren is vaak grappig. Zooals bijvoorbeeld Gabrielle zegt: „Bij de scheiding leer je je man pas goed kennen” en later hij: „Bij de scheiding leer je je vrouw pas goed kennen”. Is Mandry de hartelijke huisvriend, niet een levend symbool van die herhaling der dingen, soms zoo weinig gewijzigd in de finesses? Telkens weer staat Mandry klaar met een jas!
„Elk echtscheidingsproces begint op het oogenblik, dat de man zijn vrouw gaat veronachtzamen”. Mr. Max Barren stelt de ervaring van zijn vak met doorzicht en overtuiging. Zelf is hij vergeten, dat het zijn trouwdag is en het uitgaansavondje stuurt hij in de war terwille van zijn praktijk! „Een vrouw, die zich veronachtzaamd weet, is gerechtigd, neen verplicht te scheiden!” Gabrielle volgt den haar voorgehouden plicht.
In het tweede bedrijf is Mr. Barren ’s middags hertrouwd, met een weduwe. Een vrouw, die haar man trouw is geweest, hem rustig heeft laten sterven.... in zoo’n familie kun je veilig huwen. Maar het „portret van de Engel” zit futuristisch gespat op den wand! De Engel keert weer, zoogenaamd getrouwd en mèt den markies-vlieger voor het volgend „stadium”. Den advocaat toont ze de schuilhoeken van haar hart: hoe ze „haar man” altijd trouw is geweest. En hij denkt, dat die man een Italiaansche graaf is!
De schrijver had het er op gesteld: drie bedrijven. Dus zette hij den climax stop om na de pauze de goed geschreven (èn goed gespeelde!) ontknooping te geven. Mr. Barry gaat toch op de huwelijksreis met z’n vrouw, die nu eigenlijk z’n vrouw niet is, maar altijd z’n vrouw is geweest en het ook weer zal worden. Mandry laat het scherm van de portière zakken: doek! Mevrouw Mandry, als altijd te laat, is voor het eerst heelemaal consequent in dezen schouwburg des levens. Het stuk is uit.
Het blijspel is geestig bedacht en er zijn vele goede détails in, doch als geheel mist het den onafgebroken „Sprudel”, die wat nu af en toe vonkte had kunnen samenvoegen, zonder merkbaren overgang, in geen oogenblik loslatenden loop. Is het stuk te lang geworden? Moet het nog worden ingespeeld? Bij alle waardeering, hadden we nu af en toe het, aan volkomen overgeven aandacht in den weg staande gevoel, als ware de voorraad geest over de drie bedrijven uitgesmeerd.
Doch afgezien van dit algemeene bezwaar, hoe hartelijk hebben we telkenmale kunnen lachen en hoeveel bood het spel in de verzorgde vertooning in mooie moderne décors. Cor van der Lugt Melsert (hij had ook de regie) was de advocaat, die zelf tot echtscheiding komt en al maar wacht op den terugkeer van zijn vrouw. Ontroering schonk zijn ontdekking, wat hij verloor, aan het einde van het eerste bedrijf: zijn staan met de roode rozen, nog door zijn vrouw besteld en dan zijn neerzitten in tranen. Waarop het scherm zich sloot en de muziek een wijsje inzette, dat dank zij de gramophoon is gekoppeld aan den edelen zang van niet te treuren als men scheiden gaat en op den hoek een ander weer te wachten staat.... Mevrouw Annie van der Lugt Melsert—van Ees leek in het eerste bedrijf niet volkomen op dreef, doch goed was haar binnenvallen in het tweede en uitstekend de verzoening of liever het elkaar-terugvinden van de gewezen echtgenooten. Anton Roemer was een kostelijke Mandry, de huisvriend met de eeuwige klaar-gehouden jas, wachtend op de ontwikkeling der dingen. Fie Carelsen viel op als Marion, de tweede echtgenoote voor een oogenblik; Hans van Ees parlevinkte grappig als de Italiaansche markies-vlieger, die achter alles haast wil zetten, maar weet te vertrekken als een ridder zonder vrees of blaam; Jan van der Linden had een type gemaakt van Abel, des advocaten rechterhand; mevrouw Elise van der Poll—Hamakers kon eenige malen zonderling-moderne costuums ten toon spreiden als de steeds te laat komende mevrouw Mandry.
Het zeer talrijke publiek heeft duidelijk van zijn ingenomenheid blijk gegeven.
Het Rotterdamsch-Hofstad-Tooneel zal nog wel plezier hebben aan dit stuk, dat Jan van Ees heeft.... vertaald. Van Het laatste stadium van mevrouw IJssel de Schepper—Bekker — wie dacht er dezen avond niet aan — is gezegd, dat het een Hongaarsch stuk leek. Dit „Hongaarsche” blijspel, door E. Vajda, zou door een Nederlander geschreven kunnen zijn....



Kunsthandel Everts.

Het oude boek.

„Ten eynden eenen yegelijcken mede ’t genot te geven, dat de fraaye Collectie oude Boecken en de Printen van den Boeckverkooper H. Berkelouw wonende te Rotterdam kan verschaffen, heeft deze geconsenteert voorsz. Boecken & Printen ten besien uit te stallen, welck besluyt bij bij desen ter kennisse brengt van eenen yegelijcken die ’t selve sal mogen aen gaen”.
Aldus de uitnoodiging voor de tentoonstelling van oude boeken en prenten, die onder leiding van het Antiquariaat H. Berkelouw in den kunsthandel van mej. Annie Evers alhier is aangericht. „Een yegelijck”, want de heer K. Berkelouw heeft bij de opening als de bedoeling van deze expositie buiten den feitelijken handel genoemd: het wekken van ruimere belangstelling, van diepere liefde voor het mooie en interessante oude boek bij een grooter publiek dan den vrij engen kring van bibliophielen. Nederland staat in dit opzicht bij andere landen ten achter; een tekort èn een gevaar, omdat allengs over de grens dreigt te gaan wat hier thuis behoort als echt vaderlandsch bezit. In populair-wetenschappelijken geest is de tentoonstelling gehouden; de leek krijgt er een algeheelen indruk, die hem het oude boek kan leeren beschouwen met andere oogen en gewekte aandacht en de kenner zal in bepaalde exemplaren gaarne snuffelen.
Ten einde niet in het schrijven van een catalogus te vervallen, bepalen wij ons tot een overzicht en doen wij hier en daar een greep.
Begint men de rondwandeling bij de tafel in het midden van het vertrek, dan kan men de vrijwel chronologische rangschikking volgen. Het groote standaardwerk in lederen band: „Het Museum Mesdag en Zijne Stichters”, dat er prijkt in opvallende lijvigheid, dient slechts om de tegenstelling te toonen met het allereerste nummer, een klein manuscript van een Getijdenboekje met initialen in rood en blauw. Als tweede manuscript, in mooi schrift, ligt er een vermoedelijk vroeg-vijftiende-eeuwsch Latijnsch ceremoniaal van grooter formaat. Dan volgen incunabelen, te beginnen met het typografisch mooi uitgevoerde „De re aedificatoria” van Leon Battista Alberti (Florence 1485), in perkament gebonden. Er zijn nog enkele oudere wiegedrukken, te Venetië vervaardigd en o.a. een (niet complete) Latijnsche vertaling van de fabelen van Aesopus, uit de werkplaats van Guldinbeck te Rome.
Van de met houtsneden geïllustreerde werken noemen we allereerst een uitgave van Gratander te Bazel uit 1522: Chrysostomi Joannis Opera, waarvan het titelblad met de initialen H.H. vermoedelijk van Holbein is. Een druk van Johannes Schoeffer (Meyntz 1530) treft door de scherpheid van de achterlijn van den letterspiegel. Typische houtsneden vindt men in een Luther-bijbel uit 1661 en voor stadgenooten is merkwaardig een drukje van den Rotterdammer Arnoldus Leers, uit 1654. Elders zal men bij de rondwandeling o.a. nog het Cruydt-Boek van Dodonaeus (Moretus 1644) tegenkomen, met mooie houtsneden. Kopergravures vindt men in Episcopius’ Paradigmata graphices variorum artificum (Amsterdam, Nicolai Visscher z.j.), in Goltzius’ Icones Imperatorum Romanorum (Plantijn-Moretus 1645) e.a. We zijn aldus in de zeventiende eeuw en langs een mooien Luther-bijbel uit 1736 komen we bij de werken met uit de hand gekleurde gravures uit de 18e eeuw en later. De Pomologia van Joh. Herm. Knoop (Leeuwarden 1763), Jacob Admiral’s „Naawkeurige waarneemingen omtrent de veranderingen van veele insekten, enz” (Amsterdam 1774) en een bandje met 50 gekleurde costuumprenten met betrekking tot de kleedij der Katholieke geestelijken omstreeks 1829.
Het eerste tafeltje aan den achterwand bevat een uitstalling van mooi gebonden boekjes, veelal Fransch, uit het einde der 18e en het begin der 19e eeuw. Een „Almanach dédié aux Demoiselles” is verlucht met kleine staalgravuren; het werkje is opgeslagen bij de afbeelding van de Kolk te Rotterdam. Er zijn Almanachs de Gotha uit 1794, 1810 en 1823, de laatste met tafereelen uit het leven van Tsaar Peter den Groote geïllustreerd; men ziet hem o.a. te Zaandam, lustig hout zagend. Van den Almanach de Gotha ligt trouwens op den schoorsteenmantel een nog zeldzamer jaargang: een exemplaar van de eerste uitgave van 1808, die op last van Napoleon is vernietigd, gelijk onlangs in ons blad is medegedeeld.
Het tweede tafeltje torst den zwaren last van een aantal groote boeken uit beroemde drukkerijen en mede uitgestald met het oog op de bizondere banden, van hout met bestempeld perkament overtrokken. Vermelding verdient een mooi exemplaar van de Historia Naturalis Brasiliae (1648.) Behalve den zooëven genoemden Almanach de Gotha vindt men op den schoorsteenmantel een Latijnsch manuscript, een verkort brevier, 250 bladen schrift in rood, blauw en zwart.
Een stel met de hand gekleurde houtsneden van Rowlandson dient ter opluistering van den hoek, waar geïllustreerde Fransche boeken uit de 19e eeuw zijn bijeengebracht. Merkwaardig is een vertaling van Cervantes’ Don Quichot door Louis Viardot, de eerste druk van dit door Tony Johannot geïllustreerde werk. In den hoek van den tegenovergestelden wand kan men genieten van het werk van bekende Engelsche illustratoren: William Hogarth, G. Cruikshank, Rowlandson, C. Willyams e.a.
Na een blik te hebben geworpen op een mooie oude kast met boeken terwille van de bindkunst in eerbiedwaardig goud geschaard (Moser’s Staatsrecht in 25 deelen, een Duitsche uitgave van Voltaire in 71 deelen, een boek met costuumprenten uit 1836 e. a.), komen we tot de afdeeling Holland, gegroepeerd rondom het lijvige deel van Blaeu’s Theatrum Urbium Belgicae Foederatae. Er zijn een reeks oude biographische werken met betrekking tot de Nederlandsche schilderkunst, stadsbeschrijvingen, zooals Delft van Dirk van Bleyswijk, Oudewater van Bailjuw, Amsterdam van Casp. Commelin, benevens een aantal Rotterdamsche bizonderheden. Bijvoorbeeld de „Verscheide soorten van Hollandse scheepen” door Gerrit Groenewegen, den Rotterdamschen scheepstimmerman, die na een ongeluk zijn vak geheel moest opgeven en als leerling van Nicolaes Muys zich wijdde aan de schilderkunst. Zijn teekeningen van schepen vormen ook historische bizonderheden. „Le Spectateur ou le Socrate moderne” is merkwaardig vanwegw de titelplaat, die het standbeeld van Erasmus vertoont. Het Rotterdamsch Jaarboekje is hier compleet aaneengerijd.
Men kan op deze tentoonstelling uren doorbrengen en bij het kijken en bladeren geven de aan elk boek gehechte aanteekeningen een eerste handleiding.
De tentoonstelling is heden voor het publiek geopend en duurt tot 7 November.



In den kunsthandel Everts tentoonstelling van Indisch werk door Willy Sluiter; in de serre weefwerk van L. C. Batelt.



Kunsthandel Gebr. Douwes.

Men schrijft ons uit Amsterdam:
Te midden van een groote collectie voortreffelijke werken staan in de ruime voorzaal van den Kunsthandel Douwes de drie voornaamste schilderijen op ezels bijeen. Er voor gezeten, kan men ongestoord en ten volle zich in het genot van de aanschouwing van alle drie verdiepen.
Het eerste, een wijd, ruim en lichtend riviergezicht met zeilschepen en Dordrecht op den achtergrond van Albert Cuyp, doet ons weer verbaasd staan over de veelzijdigheid van dezen grooten meester.
Een schip, twee sloepen en uit het water komende netten zijn op den voorgrond in schaduw gezien; daarachter wijken andere schepen in een lichteren toon en er boven drijven grijze wolken, alle in éénzelfde richting door de wijde lucht. Een jeugdwerk van dezen meester staat iets verder op den grond, nog onomlijst, een uitgebreid landschap vol figuurgroepen en huizen en naast de onbegrensde, gespannen, jonge liefde, die hierin spreekt voor „het detail”, dat tot in alle deelen werd doorgevoerd, heeft dit latere, rijpere, rivierdoek den breeden wiekslag van een groot, vol-rijp kunstenaar.
Het tweede doek is van Bol. Vol en breed is ook dit schilderij van een door de zon belichte jonge vrouw, die uit haar venster naar buiten buigt om het luik, dat zij met één hand vast heeft, te sluiten. Levensgroot en buitengewoon krachtig is de jonge kop met blond krulhaar en kapje met paarlen geschilderd. Ook op den blooten, gevulden hals met een kuiltje erin werpt de zon haar heerlijk licht en in den schaduw-toon reflecteert het witte strookje, dat zij in haar corsage draagt. Heel deze hals met in schaduw staande wang, waarvan de donkerste kracht — op de koon — heel den kop uit den transparant-groenen toon der kamerruimte naar voren brengt, is buitengewoon mooi. De paarlen collier, heel de rijk versierde kleedij, verraadt den invloed van Rembrandt. Geestig doet het kleine, roode strikje daarop.
Een werk vol stille ontroering, vol eenvoudig vroom geloof is het biddende vrouwtje van Nicolaas Maes. Niet van de pracht, wat de belichting betreft, van het spinstertje uit ’s Rijks Museum; minder fantastisch, eenvoudiger, maar niettemin van felle kracht en kleurwarmte, waarin niet slechts de vrome kop, de devote oude handen sterk spreken en de zwartfluwelen kap, de zwart fluweelen mouwen der rood fluweelen japon voornaam en rustig domineeren, doch heel het stilleven, de gedekte tafel met brood en tinnen borden, het mes met rood heft op het witte tafelkleed, alles wonderbaarlijk heerlijk geschilderd, van een warm weelderig oogengenot is, dat diep in de ziel grijpt.
Aan den muur boven de eikenhouten kast vindt men een stilleven van Jan Jansz. van de Velde waarin niet die innige kleurwarmte is, doch wel de groote liefde om het heel gewone zoo voortreffelijk mogelijk te schilderen. Willem Claesz. Heda gaf in zijn stilleven enorm krachtige realiteitsuitbeelding. Ook Van Beijeren is met een groot en rijk doek vertegenwoordigd, dat een fraaie schoorsteen-bekleeding voor een eetkamer vormt.
Van Teniers vinden we een meesterlijk werk „De Alchemist”, waarin eveneens de groote liefde blijkt om al die kleine, onbeduidende voorwerpen tot wonderen van schoonheid te omscheppen.
Van Albert Cuyp zijn er behalve de reeds genoemde werken, nog een zomerlandschap en een groep kippen, de laatste groot opgevat. Verdere is er een landschap van Jacob Salomonszoon Ruysdael met figuren door Van Poelemberg geschilderd; en van Salomon De Valkenhof te Nijmegen) in grauwen toon, groot opgevat.
Portretten zijn er van Antonio Moro en van Maronie; van Gerard Dou een Amsterdamsch burgemeester met zijn vrouw in hun vertrek. Van Dirk Hals en van Jan van Bijlert levendige figuurgroepen. Van Van Vliet een mooi kerkinterieur.



Kunsthandel Fetter.

Jan Poortenaar.

Men schrijft ons uit Amsterdam:

Ook Jan Poortenaar is naar Indië geweest, doch niet aan hetgeen hij daar maakte is deze tentoonstelling gewijd. Slechts eenige in waterverf vlot opgeteekende indrukken van daarginds, liggen in portefeuille. Aquarellen met stad-, land- en zee-impressies, gevoelig van kleur en zonder eenige pretentie, waaruit wel iets van de schoonheid van het land tot ons komt: n.l. het geestige van de Inlandsche en Chineesche figuurtjes, iets van de fijnheid der tinten van lucht en water, soms van het indrukwekkende der kleurkontrasten.
Doch deze expositie laat in hoofdzaak Poortenaar’s grafische werk zien, waarvan toch altijd die oude Engelsche etsen: de Waterloo- en de Blackfriarsbrug, het Trafalgar-square uit Londen, ook de Roman Catholic Cathedral — waarover al dikwijls in dit blad is geschreven — het meest boeien door de stemming, het wegdroomen van die groote gevaarten in het nachtelijk duister, of hun indrukwekkend staan tegen de lichte lucht.
Ook uit Edinburg haalde Poorteneer mooie motieven. In de oude buurtjes Riddles’ Court en Advocate’s Close, toonde de etser zijn gevoel voor verhoudingen in de lange lijnen der hooge muurvlakken, waarin een donker poortje een lichten doorkijk geeft, of geestige buitentrapjes teekening aanbrengen. Goed zijn daar de lange lijnen op het vlak gezet; alsook het licht, dat even uit een door één toon overdekten muur werd gehaald.
Van de Hollandsche etsen zijn vooral de „Boerderij” en „Dorp in de sneeuw” om de pittige teekening te noemen en om het goed tegen elkaar staan van het blanke veld tegen de tonige lucht.
Ook bij de litho’s vinden we meest oud werk. Londen tijdens den oorlog met het hel-witte zoeklicht flitsend door de nachtelijke stad, over het woelige plein, is daarbij de belangwekkendste.



In J. H. de Bois’ Kunsthandel te Haarlem is een tentoonstelling van schilderijen en teekeningen door mevrouw C. Daniels—Chevallier en A. van Dingstee en van een verzameling houtsneden door W. Hussem.



De Kunstkrwg In Consten Een te Nijmegen houdt van 19 dezer tot 2 November in de bovenlokalen van het waaggebouw een tentoonstelling van werken van B. Ferwerda en A. J. J. de Winter.



Kunst in industrie.

Men schrijft ons:
De in het begin van dit jaar gestichte Nederlandsche Bond voor Kunst in Industrie, welke beoogt het tot stand brengen van onderlinge samenwerking, de behartiging van gelijke belangen en de bevordering van gemeenschappelijke doeleinden van die Nederlandsche ondernemingen, bij welke kunstenaar en industrieel of uitgever gezamenlijk streven naar het voortbrengen van een in de fabriek vervaardigd schoon en degelijk product en van die lichamen, welke de distributie daarvan bevorderen, heeft thans een aanvang gemaakt met zijn werkzaamheden.
In een bijeenkomst in het Museum van Kunstnijverheid te Haarlem is het Bondscollege door den voorloopigen voorzitter, den beer P. M. Cochius, geinstalleerd. iDt Bondscollege bedoelt te zijn een permanent adviseerend lichaam, welks adiviezen worden gevraagd over aangelegenheden, die de principieele belangen van den Bond raken. Dr. Berlage, die aanvankelijk tot voorzitter werd benoemd, verklaarde deze benoeming niet te kunnen aanvaarden. De vengadering benoemde toen respectievelijk, tot voorzitter en secretaris de heeren W. Penaat (meubelarchitect) en W. F. Gouwe (vertegenwoordiger van het Instituut voor Sier- en Nijverheidskunst). eLden van dit Bondscollege zijn verder: Dr. H. P. Berlage (architect), N. P. de Koo (vertegenwoordiger van de Vereeniging ter bevordering van Ambachts- en Nijverheidskunst), Mr. A. E. von Saher (vertegenwoordiger van het Museum van Kunstnijverheid), P. M. Cochius (directeur der Glasfabriek „Leerdam”), J. de Leeuw (directeur der firma Metz & Co. te Amsterdam), J. E. Brusse (N.V. W. L. & J. Brrusse’s Uitgevers Maatschappij te Rotterdam). Het bestuur van den Bond is voorloopig als volgt samengesteld: P. M. Cochius, voorzitter; J. E. van Dissel (Linnenfabrieken E. J. F. van Dissel & Zonen te Eindhoven), secretaris; G. Pelt Jzn. (directeur der Meubelfabriek L.O.V. te Oosterbeek) bestuurslid; P. van Stam (directeur der Maatschappij voor Kunstnijverheid te Amsterdam) bestuurslid.
Na afloop dre vergadering van het Bondscollege had een gecombineerde verkadering plaats van de leden van den Bond met bovengenoemd Bondscollege. In deze vergadering kwam de „Exposition Internationale des Arts Décoratifs et Industriels Modernes” te Parijs in 1925, ter sprake. Het bestuur van den Bond had zich tot den Tentoonstellingsraad gewend