— Je gelooft me niet?! brulde hij, zich niet meer machtig.
— In zoo verre niet, dat je me iets verbergt! kreet zij terug.
— Je iets verbergt? wat dan?
De naam van hun vriend, van Bertie, rees haar op de lippen, maar... zoodra zij aan Bertie dacht, was het eene vaagheid, eene onbeslistheid in haar, als wist ze niet hoe en wat, en nooit herinnerde zij zich duidelijk wat Bertie gezegd had. Het was steeds of Bertie om haar heen een toovercirkel van stilzwijgen had getrokken, waarbinnen het haar onmogelijk was zijn naam te noemen. En ook nu was hun vriend haar eene ongrijpbare schim, zijn naam een onzegbare klank, waren zijne woorden onherhaalbare ijlheden van timbre...
— Wat? Wat? herhaalde zij zoekend. O, ik weet het niet! Als ik het wist...! Maar je verbergt me iets, je verbergt me iets! En denkelijk verberg je me iets... over haar, over die vrouw!
— Maar die vrouw, zeg ik je...
— Neen, neen, ging zij voort, door haar opstrevenden trots gesterkt in haar idee fixe. lk weet het wel: jullie tellen dat niet; "dat is een verleden, dat is altijd zoo!" zeggen jullie, en daarom noemen jullie niets wat ik wel iets noem. En daarom zeg ik ook: er is iets, iets, dat je me verbergt, me verbergt, Frank...
— Maar Eve, ik zweer je...
— Zweer het niet, Frank, want dat zoû slecht zijn! krijschte zij, zich, als ondanks zichzelve, opwindend tot een paroxisme van ziekelijke overtuigdheid omtrent iets, waarvan zij niets zekers