vasthoudende een punt van het scherm. En toen hij ze herkende, scheen het hem als werd hij lichter en lichter van hoofd, als zoû hij duizelend opzweven uit zijn stoel, ergens weg drijven, de zee over... Maar mat viel hij terug, zeer mat, en lichttintelingen, als dansende vraagteekens trilden voor zijne knippende oogen, door het staren. Wat was er te doen? Zich in te spannen tot fijne list, Frank zoeken weg te lokken hier van daan, vluchten? O, wat was de wereld klein! Waren zij daarom die wereld omgezwalkt, rusteloos, rusteloos door, om bij de eerste verpoozing dàt te ontmoeten, waar hij het meest voor vreesde! Toeval of Noodlot? Neen, Noodlot... Maar dan... vreesde hij wel?
En, in zijne matheid, zag hij het heel duidelijk, dat hij nièt vreesde, dat eene groote onverschilligheid in hem was, eene onstrijdbare vermoeidheid van zelfsmart. O, hij was te moê om bang te zijn; hij zoû afwachten wat er gebeuren zoû; het moest gebeuren; het was niet te ontloopen, Noodlot, Noodlot... O, de matte rust, te blijven zitten, roerloos, energieloos, willoos, met dat wijde water van grijs zilver vóor zich, en te wachten tot het komen zoû... Niet meer te strijden om zichzelven, en bang te zijn om zichzelven, maar geduldig te wachten, en zoo altijd te wachten! Komen zoû het, als de vloed van die zee, over hem heen gaan zoû het, als het schuim over dat zand en dan weêr wijken zoû het, en dan wellicht zoû het uit zijn met hem, verdronken, vergaan... Een golfje van den tijd zoû hem overspoelen en hem zijn adem benemen, en daarna