zoû die tijd verder golven... met zijne eindeloosheld. Dwaze tijd, nuttelooze eeuwigheid...
— Ik woû, dat ik het niet zóo intens voelde! dacht hij pijnlijk. Het is zoo dwaas, dat ik het zóo voel! Misschien komt er niets en word ik honderd jaar, rustig en tevreden. Maar dit is onloochenbaar: dit is een feit: daar zijn ze! Ze zijn er!! Maar... als het moest komen, zoû ik het juist niet voelen: het komt altijd onverwachts. Het is niets dan ziekelijkheid van me, zenuwachtigheid, overspanning... Eigenlijk kan het me ook niet schelen, niets schelen. De lucht is mooi en zacht gedekt, en daar drijft een wolkje... En ik wil zoo zitten, zonder angst, en rustig... Maar daar zijn ze!!! De meeuwen vliegen vlak over het water. En ik wil wachten, wachten... En kijk, die jongens spelen met een scheepje: het is een klomp. Zoû het niet omkantelen?
Hij zag even met onwillekeurig belang naar het spel, toen weêr naar dien man en die vrouw. Zij waren zeer duidelijk geworden, recht onder zijn blik, en zij gingen voorbij, zonder iets te weten, emotieloos, als marionetten.
— Jawel, maar ik weet het! dacht hij. Daar zijn ze! En met hen komt het misschien. Maar... met hen gaat het misschien ook weêr weg, zoo maar, als eene dreiging. En zoo zal ik wachten, want het kan me niets schelen. Als het uit moet zijn, zal het uit zijn.
Ze verdwenen nu uit zijn oog. Ook de jongens waren verder gegaan met hun scheepje: het strand voor Bertie was leêg geworden, zeer wijd, als eene woestijn. En eensklaps overrilde hem eene