155
— Misschien... fluisterde zij, bijna onhoorbaar. Misschien Bertie...
— Onmogelijk Eve! Waarom! Wat? Hoe?
Zij liet zich weêr zinken in hare vorige houding, tegen hem aan, rillende nog onder den nadruk van dien weggeratelden donder. En zij sprak:
— Ik weet het niet, ik dacht alleen maar... Ik heb er twee jaar iederen dag aan gedacht. En toen heb ik veel raadselachtigs gevonden in wat ik vroeger niet raadselachtig en zelfs sympathiek vond... in Bertie. Je weet, we spraken dikwijls samen, zelfs alleen. Je was soms wat jaloersch, maar daar hadt je nooit de minste reden voor, want er is nooit dat tusschen ons geweest. We waren altijd als broêr en zuster. We spraken veel over jou. Later heb ik over die gesprekken nagedacht en toen scheen het mij, dat Bertie...
— Dat Bertie...?
— Dat hij niet zoo over je sprak als een goed vriend zoû doen. Ik weet het niet... onder die gesprekken zelve kwam die gedachte nooit bij me op, omdat Bertie zoo eene stem had en zoo eene manier van spreken... ik meende dan, dat hij het goed met ons voor had en dat hij veel van ons hield, maar dat hij bang was, dat er iets gebeuren zoû, een ongeluk, eene catastrofe, als wij trouwden. Hij scheen te vinden, dat wij niet moesten trouwen. Toen ik later over zijne woorden nadacht, heb ik er dat in gevoeld. Hij scheen heusch te vinden, dat wij... dat wij niet moesten trouwen.
Zij sloot hare oogen, zeer moê van het ronddolen in die geheimzinnigheid des verledens, en zij zuchtte en streelde zijne hand, die zij in de