166
als klaar om op hem te springen. En het scheen alsof Frank wachtte, tot Bertie hem al de modder zijner woorden in het gezicht zoû gespuwd hebben.
— Dat ik je haat, je hàat!! krijschte Bertie nog eens, daar hij niets meer vond te zeggen, uitgeput van woorden.
Toen slaakte Frank, als een beest brieschend, een geluid, niet menschelijk meer, en hij nam zijn sprong, over de tafel, die kantelde, stortte neêr met al de zwaarte zijner forschheid op Bertie, hem dadelijk tot op den grond neêrknakkende als een riet. Hij pakte Bertie bij de keel, slierde hem woest tusschen de pooten van de tafel heen, naar het midden der kamer, kwakte hem met één smak op den grond en smeet zich op hem, zijne zware vierkante knie drukkend op Bertie's borst, zijne linkervuist als eene schroef om Bertie's hals. En een droog gevoel, als een dorst van wreedheid, schroeide in Franks keel en hij slikte twee-, driemaal met een beestelijken grijns om den mond, beestelijk blij, dat hij hem zoo had, in zijne macht, in zijne linkervuist, onder zijne knie. En hij balde zijne rechter en hief zijn arm op als een hamer, brieschend.
— Daar, daar, daar... brieschte hij, brieschte hij door...
En telkens viel de mokerslag neêr op Bertie... daar... daar... daar... viel neêr op zijne oogen, op zijn neus, op zijn mond, op zijn voorhoofd, telkens op zijn voorhoofd, waar de slag dof weêrklonk, als op metaal. Een rood waas steeg gazig voor Franks blik; hij zag alles rood: purper en scharlaken en vermillioen, dat in bloedige