41
bidden om wat zon en men krijgt niets dan dat glansje daar in de verte.... O, ik ril!
Zij huiverde werkelijk in de stijve, satijnige plooien gutta-percha van haar regenmantel; heur gelaat was lang en bleek en hare oogen groot en verlangend. En zij voelde zich eensklaps zoo verlaten in geheel hare ziel, dat zij instinctmatig den arm van haar vader greep, in eene behoefte om zich te dringen aan zijne borst.
— Ben je koud, kind? Willen we weggaan? vroeg Sir Archibald.
Zij knikte en zij hielpen beiden haar afstijgen van de steenen. Zij wist niet waarom, maar zij dacht eensklaps aan hare doode moeder en of die ook wel eens zich zoo verlaten gevoeld had als zij, trots de genegenheid van haar vader. Maar toen zij de hut weêr in het oog kreeg, sprak zij in eens, als met een inval:
— Papa, er zijn daar namen gesneden in die deur. Laten wij de onze er ook in snijden.
— Maar kind, je hebt het koud en je ziet bleek...
— Ach neen, toe, laten we onze namen er in snijden. Ik wil het! pruilde zij dringend, als een bedorven kind.
— Wel neen, Eve, gekheid.
— Ach ik wil het! smeekte zij.
De oude heer gaf echter niet toe, mopperend, maar Frank haalde zijn zakmes te voorschijn.
— Mr. Westhove, snijd u dan mijn naam er ook in, alleen: Eve! Het zijn maar drie letters. wilt u? vroeg gij zacht.
Frank had op de lippen te zeggen, dat hij haar