47
aan eene toekomst te denken; hij haatte zijn verleden als eene onrechtvaardigheid, als eene schande, als eene onuitwischbare vlak op de uiterlijke onberispelijkheid van zijn heden: iets, dat steeds verborgen, begraven, brutaal ontkend moest worden, tot hijzelf gelooven zoû, dat het niet bestaan had. En hoe was hij voor zich geslaagd in deze vernietiging zijner Amerikaansche jaren, die uitgewischt schenen in de annalen zijner herinnering!
Waarom moesten die jaren dan nu, langzaam, als spoken, voor zijn geest oprijzen uit het graf hunner vergetelheid? Waarom kregen zij, eerst spoken! al meer en meer omtrek, tot zij, duidelijk van lijn, helder gekleurd dag aan dag, maand aan maand schakelend, opwarrelden in de vlam van het vuur, waarin hij moedeloos staarde, een doodendans van jaren gelijk, die hem aangrijnsden als met doodskoppen, met holle oogen en bleeke tronies, verwrongen door een sluw gemeenen grimlach; jaren, die hem toewuifden met vuile lompen en zijn reuk ontzenuwden met een goren stank? Hij zag die jaren, hij rook ze, hij rilde van hunne koude, daar in den gloed van dat vuur; Hij voelde hun honger, trots het souper, dat hem wachtte .... Waarom? O, was het, omdat de toekomst, die hij eveneens ontkende, thans begon te dreigen als een onheil, dat iederen dag, ieder uur, nader en nader kwam, onafwijsbaar, onafwendbaar, en omdat die toekomst wellicht zoû zijn, als dat verleden?
Ja, er dreigde iets. En hij bleef daar zitten, ziek van angst, làf, zonder geestkracht, zonder moed.... Er dreigde iets en hij voelde het nade-