78
ben, ver uit Londen weg, zal je dan gelukkig zijn? Zeg Eve, zal je dan gelukkig zijn? Zweer je het me?
Zij knikte zachtjes, weêr snikkend, wanhopig, dat hij weg moest uit Londen, wanhopig om wat hij vermoedde, ’t wanhopigst om wat hij niet had willen zeggen: dat mysterieuze, dat ontzettende...!
Maar hij was opgestaan, had haar beide handen gereikt en, hoofdschuddend, als over de dwaasheid van den mensch, sprak hij thans, met zijn smartelijksten glimlach:
— Hoe gek om zoo te tobben, nietwaar, te tobben om niets? Ik had het niet moeten doen: ik heb je er misschien wat treurig meê gemaakt... heb ik?
— Neen, sprak zij, zacht glimlachend, haar hoofdje schuddend. Neen, heusch niet...
Hij liet zich in een stoel vallen, zuchtend.
— Ach ja, zoo is het leven! mompelde hij met groote starende oogen, vol nachtelijk mysterie.
Zij antwoordde niet, vol, overvol. Het werd donker en hij nam afscheid: Frank alleen zou blijven dineeren.
— Vergeef je het me? sprak hij deemoedig, met al de bekoring zijner dichterlijkheid, in het laatste licht, over zijn gelaat verspreid als een etherisch waas.
— Wat? vroeg zij, zacht weenend.
— Dat ik je een oogenblik heb angstig gemaakt?
Zij knikte, wankelend opstaande, doodmoê, huiverend.
— O ja, je hebt me wel even laten ontstellen... Je moet het nooit meer doen, nietwaar...
— Neen, murmelde hij.