Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/104

Deze pagina is gevalideerd
90
BERTHA TUPPENHAUG'S VERTELLINGEN.

Bertha," zeide ik, »maar vertel mij toch eens: hebt gij die kunst van een' mensch geleerd of van een' geest?"

»Neen, van een' mensch; van een' oom van mij, Mads, in 't Hurdal," antwoordde zij. »Hij kende allerlei tooverspreuken en wist raad voor jicht en andere pijnen; hij kon bloed stelpen en lood koken—ja, 'k geloof zelfs, dat hij iemand kon beheksen en betooveren. Van hem heb ik alles geleerd. Maar hoe knap hij ook was, zich zelven kon hij toch niet voor hekserij behoeden."

»Hoe zoo? Werd hij dan zelf behekst; kostte 't hem misschien 't leven?" vroeg ik.

»Neen, zoover kwam 't niet," antwoordde Bertha. »Maar toch sedert was hij nooit recht in orde; lange jaren was hij »huldrin."[1] Mijnheer de student zal wel denken, dat 't niet waar is," zei ze met een' vorschenden blik, »maar 't was mijn moeders broeder, en men heeft mij gezegd, dat hij 't meer dan honderdmaal heeft verteld en zelfs bezworen.

»Oom Mads woonde op Knae in 't Hurdal. Vaak was hij in 't gebergte om boomen te vellen en hout te hakken, en wanneer hij daar was, placht hij er ook des nachts te blijven; hij bouwde dan eene hut en maakte daarin eene legersteê. Eens bevond hij zich met twee anderen in het woud; juist toen hij een' zwaren boom had geveld en een ommezien zat uit te rusten, kwam een kluwen garen langs de helling vlak voor zijne voeten rollen. Hij begreep er niets van en dorst het kluwen niet opnemen; had hij 't ook later maar niet gedaan, dan ware 't beter voor hem afgeloopen! Intusschen keek hij toch op, want hij wilde weten, waar 't vandaan

  1. Een lichte graad van waanzin, toegeschreven aan den invloed der Huldren. Vert.