Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/124

Deze pagina is gevalideerd
110
EEN AVOND IN DE KEUKEN

ga men niet licht zal vinden. Met dit paard reed hij vaak van Mo naar Trögstad en, wanneer 't zoo uitkwam, van hier naar Skrimstad en weer terug naar Mo; en hoe ver hij zijne reizen ook uitstrekte, 't beest bleef even wakker en sterk. Hij was ook jager en speelman. Vaak speelde hij bij anderen, maar thuis kon men hem er niet toe brengen den vedel ter hand te nemen; al was ook 't gansche vertrek vol jongelieden, altijd weigerde hij te spelen. Maar eens kwamen er eenige jongelui, die veldflesschen met brandewijn bij zich hadden. Toen zij den oude eerst hadden overgehaald één' borrel te nemen, volgden er meer; en, schoon hij aanvankelijk weigerde, eindelijk zocht hij toch den vedel op. Maar nadat hij eene poos had gespeeld, legde hij hem weg, want hij wist, dat de aardgeesten zich in zijne nabijheid bevonden en dat zij zulk een spektakel niet konden dulden. Toch wisten de jongelieden hem weer over te halen, en zoo ging 't twee-, driemaal; telkens legde hij de viool weg en zocht hij haar op. Eindelijk hing hij haar aan den wand, en zwoer, dat hij dien avond geen' enkelen streek meer zou doen, en hij joeg allen, knapen en meisjes, de deur uit. Toen hij was begonnen zich te ontkleeden en in 't hemdrok bij den haard stond en een laatste pijpje wilde aansteken, kwam er een heele drom binnen, grooten en kleinen; 't gansche vertrek was in een oogwenk vol.

»Wat," zeide Jo, »komt gij nu terug?" Hij meende, dat 't de gasten van straks waren, maar toen hij zijne vergissing bemerkte, verschrok hij, liep naar de bedstede, waarin zijne dochters sliepen, tilde ze uit 't bed en zette ze op den grond—'t was een groote, sterke man,—en vroeg: »Wat is dit voor volk? Kent gij ze?"