Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/125

Deze pagina is gevalideerd
111
VAN DEN LANDHEER.

De meisjes waren slaapdronken en begrepen er niets van. Jo nam nu zijn geweer van den wand, keerde zich naar den stoet en dreigde hen met den tromp. »Als ge u niet dadelijk wegpakt,"—schold hij—»dan zal ik u met mijn geweer om de ooren slaan, dat ge niet weet, of ge op 't hoofd of de beenen staat." En hals over kop vluchtten allen de deur uit met groot misbaar. Jo echter scheen 't, alsof een heele hoop kluwens garen naar buiten rolde. Maar toen hij 't geweer had weggezet en weer naar den haard ging, om zijn pijpje, dat uitgegaan was, aan te steken, daar zat een oud man op zijn' stoel, met een' baard zóó lang, dat hij tot op den grond reikte; ja, langer dan eene el was hij stellig. De grijsaard had ook een pijpje in den mond en hield een stuk hout in de vlam om het aan te steken, evenals Jo; maar telkens, als hij 't naar zijne pijp bracht, ging het uit; dan hield hij 't op nieuw in 't vuur, en zoo ging het aldoor.

»Behoort gij ook tot dien duivelenstoet?" vroeg Jo; »waar komt gij vandaan?"

»Ik woon niet ver van hier," antwoordde de man, »en ik raad u nooit weer zulk een alarm en spektakel te maken, anders zult gij spoedig een arm man zijn."

»Zoo, en waar woont gij dan?" vroeg Jo.

»Ik woon hier onder het stookhuis, en waren wij er niet geweest, dan zou 't reeds lang zijn ingestort; gij hebt er veel te hard gestookt. Ik heb er slechts met den vinger tegen te duwen en 't valt ineen. Nu weet gij het," zeide hij, »pas dus in 't vervolg op."

»Nooit speelde Jo meer een deuntje bij den dans; hij verkocht zijne viool, en niets ter wereld kon hem bewegen eene andere ook maar aan te raken."

Onder 't laatste gedeelte dezer vertelling had men