Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/126

Deze pagina is gevalideerd
112
EEN AVOND IN DE KEUKEN

in de huiskamer een aanhoudend gestommel gehoord; kastdeuren werden open- en toegesloten; men hoorde 't gerammel van sleutels en 't gerinkel van zilveren huisraad. De landheer was bezig zijne verhandeling voor te lezen aan alle roerende goederen, van de zilveren schenkkan tot de blikken tabaksdoos. Juist toen de smid zweeg, stak hij 't hoofd, met de muts op één oor, binnen de keukendeur en zeide:

»Heb-je nu gedaan met je zotheden en leugens, smid?"

»Leugens?" vroeg de smid, verontwaardigd; »leugens vertel ik niet, 't is de zuivere waarheid. Met een der meisjes ben ik getrouwd, en Dorthe, mijne vrouw, lag zelf te bed en zag den oude, met den langen baard; de meisjes waren wel half gek van schrik, maar dat kwam, omdat zij de aardgeesten hadden gezien," voegde hij er bij met een' verwijtenden blik op den landheer.

»Half gek," zei de landheer, »nu ja, dat geloof ik wel; dat ben-jij ook, wanneer je ten minste nuchter bent; anders ben-je stapelgek. Komt, jongens, staat op en gaat naar bed; zit niet langer te luisteren naar zijn' onzin."

»Onzin," zei de smid op geraakten toon, »de laatste maal dat ik van onzin hoorde spreken, was, toen gij op Neberg-Haugen preekte, den zevenden Mei."

»Vervloekte babbelaar!" bromde de landheer en liep stampvoetend door de keuken met 't licht in de hand en een pak schrifturen en couranten onder den arm.

»Kom, kom, ga ook zitten, grootvader," zei de smid half spottend, »en laten de jongens nog een ommezien mogen blijven, dan zal ik nog eene mooie historie vertellen. 't Is niet goed voor u, altijd in die wetboeken te zitten snuffelen."