alle moeite, zoodra zij weer op straat kwamen, de opschriften der fleschjes en potjes te ontcijferen. Enkelen scheen dit te gelukken, maar meestal bewees de lange duur van ’t onderzoek, gevolgd door een bedenkelijk hoofdschudden, dat de taak te moeielijk was. De schemering viel in; weldra kon ik de gezichten der voorbijgangers niet meer onderscheiden en staarde ’k nog slechts op de ouderwetsche apotheek. Met hare donkere roodbruine muren, hare in lood gevatte vensterruiten, haar’ spitsen gevel en hare torentjes met windwijzers, stond zij daar als een eerwaardig gedenkstuk der bouwkunst uit den tijd van Christiaan den Vierde. En de zwaan in den gevel met den gouden ring om den hals, de rijlaarzen aan de pooten en de vleugels uitgespreid ter vlucht, keek met dezelfde onverstoorbare deftigheid, die hem voor eeuwen reeds moet gekenmerkt hebben, op de bezoekers neer. Juist was ik bezig mij te verdiepen in ’t lot der arme vogels, die in een’ kerker zijn opgesloten, toen ik gestoord werd door gedruisch en gelach in de zijkamer en een bescheiden jonkvrouwelijk getik aan de deur.
Op mijn »binnen!" trad de oudste mijner hospita’s, juffrouw Mette, de kamer in, groette mij met eene ouderwetsche nijging, vroeg naar mijn’ welstand en verzocht mij onder een’ grooten omhaal van woorden, den avond bij de familie door te brengen.
»’t Is niet goed voor u, hier zoo alleen in donker te zitten, beste luitenant," voegde zij er bij, »ge moest liever bij ons komen. De oude juffrouw Skau en de kinderen van mijn’ broer zijn gekomen, dat zal u misschien wat afleiding bezorgen; gij houdt immers zooveel van de lieve kleinen?"
Ik nam de vriendelijke uitnoodiging aan. Toen ik