Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/142

Deze pagina is gevalideerd
128
EEN OUDERWETSCHE KERSTAVOND.

»Maar wat zal ik vertellen, kinderen?" vroeg tante Mette. »Welnu; daar we toch met den nikker bezig zijn, zal ik van dien nikker maar wat verhalen. Ge zijt oude Kari Gusdal immers nog niet vergeten, die ons tarwebrood bracht en altijd zooveel sprookjes en histories wist te vertellen?" — »Wel neen," riepen de kinderen. — »Nu, Kari vertelde eens, dat zij voor jaren hier in ’t weeshuis diende. Toen was ’t aan dien kant der stad nog leeger en eenzamer dan tegenwoordig, en ’t weeshuis is een donker, somber gebouw. Nu, Kari was daar in dienst genomen als keukenmeid en zij was zeer wakker en bij de hand. Op zekeren nacht moest zij vroeg opstaan, om bier te gaan brouwen. Hare kameraden zeiden: »Zorg maar, dat ge niet al te vroeg op staat; vóór tweeën moogt ge ’t deeg niet klaar maken." »Waarom niet?" vroeg zij.

»Weet ge dan niet, dat hier een nikker huist? Hij wil niet zoo vroeg gestoord worden, en daarom moogt ge niet aan ’t werk gaan, vóór de klok twee heeft;" antwoordden zij.

»Dat zou wat!" zei Kari, die lang niet van gisteren was, zooals men zegt; »ik heb niets met den nikker te maken, en komt hij binnen, dan zal ik hem wel even de deur uitsmijten."

De anderen waarschuwden haar ernstig, maar zij wilde nergens van weten, en eer de klok van éénen koud was, stond zij op, legde vuur aan onder den brouwketel en begon het deeg gereed te maken. Maar telkens ging het vuur uit, en telkens was ’t, of iemand het brandhout uit de vlam trok en over den haard spreidde; toch bespeurde zij niemand. Herhaaldelijk stapelde zij ’t hout weer op, maar ’t baatte haar niet, en ook ’t deeg wilde niet vlotten. Eindelijk werd ze dit tobben moê,