binnen schieten, maar dat komt er minder op aan, zij woonde in de Molenaarsstraat en was al een bejaarde vrouw. ’t Was kerstavond, zooals nu. Ze dacht zoo bij zich zelve: »morgen ochtend ga ik naar de vroegpreek, want ze was eene trouwe kerkgangster; ik zal dan eerst wat koffie zetten, dan heb ik wat warms te drinken, eer ik er heenga. Toen zij ontwaakte scheen de maan in ’t vertrek. Ze stond op om te zien, hoe laat het was , maar de klok was blijven staan en wees op half twaalf. Zij ging naar ’t raam en keek naar de kerk. Door alle vensters scheen reeds licht. Zij wekte haar dienstmeisje, liet haar koffie zetten, terwijl ze zich aankleedde, nam haar psalmboek en ging ter kerk. In de straat was alles doodstil, geen sterveling was er te bespeuren. In de kerk gekomen, zocht ze de bank op, waar ze placht te zitten en keek eens rond. Maar wat zagen de menschen er bleek en akelig uit; ’t leken wel lijken! En niemand van de schare kende zij; schoon meer dan één gezicht haar niet vreemd voorkwam, wou haar maar volstrekt niet invallen, waar zij ze kon gezien hebben. De predikant, die den kansel beklom, was ook geen dominee uit de stad, maar een lang, bleek man, dien ze toch ook wel eens meende ontmoet te hebben.
’t Was een lust hem te hooren preeken, en men hoorde ook niet zoo’n gestommel en gekuch en gehoest, als gewoonlijk onder de vroegpreek op kerstmorgen; ’t was zoo stil, dat men eene speld kon hooren vallen, zoo doodstil, dat ’t de vrouw angstig en bang om ’t harte werd.
Toen de gemeente voor de tweede maal begon te zingen, boog zich eene vrouw, die naast haar zat, tot haar over en fluisterde haar in ’t oor: »Werp uw’ mantel