Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/160

Deze pagina is gevalideerd
146
EEN ZONDAGAVOND

is uw oordeel aangaande het feit, dat geschreven staat van den Pontus Euxinus, die in 't jaar 715 dicht vroor tot op eene diepte van 40 ellen, en toen het ijs smolt, zulk eene verbazingwekkende warmte uitdampte, dat er eene pestilentie ontstond, waardoor alle menschen te Konstantinopel stierven?"

't Schaterend gelach, dat losbarstte over dit »feit" uit Hübners Geographie, maakte een einde aan de Duitsche conversatie en een' tijd lang was de schoolmeester innerlijk verontwaardigd over onzen spot. Hij scheen echter niet heel onverzoenlijk van aard; toen wij al dichter om den haard schoven, naderde hij den kring. De meisjes, die vertellen zouden, waren gekomen; zij zagen er net en vriendelijk uit. Eéne van haar had zelfs eene bevallige houding en een fijn besneden gezichtje, dat echter in bleekheid de bergbloem evenaarde.

Toen Brit mijne uitnoodiging om sprookjes te vertellen ondersteunde, verzekerden ze lachend, dat ze er geene kenden. Allen waren ze wat bloode en niemand wilde beginnen.

»Neen, de schoolmeester, de schoolmeester," riepen ze, »die kan vertellen, die kent wel mooie histories."

»Ja," zeide de schoolmeester, »ik zou wel iets kunnen verhalen uit de bijbelsche historie, of ook bijv. van keizer Octavianus. Bovendien ken ik eene zeer droeve liefdeshistorie van den manhaften ridder Tristand en de deugzame prinses Indiana, en zoo voort, etcetera."

»Neen, mijn waarde schoolmeester," viel ik hem in de rede, »de histories, die ge daar noemt, ken ik al op mijn duimpje; wat ik wensch te hooren, zijn vertellingen over Huldren en heksen, sprookjes van Asschepoester en dergelijke, die nooit gedrukt zijn, maar alleen in den mond van 't volk leven."