Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/162

Deze pagina is gevalideerd
148
EEN ZONDAGAVOND

Eens toen hij den saeter opzocht, was de melkster verdwenen en de hoedster kwam schreiend met het vee naar huis.

»Wat scheelt er aan, en waar is de melkster?" vroeg Hogner.

»Daar zijn drie berggeesten gekomen en hebben haar weggevoerd," snikte 't meisje.

Hogner vloog dadelijk heen om zijne liefste op te zoeken en zich op de berggeesten te wreken; hij nam iemand met zich mee, die Haarek Langbein heette. Zij zochten wijd en zijd, in bosch en veld, op hooge bergtoppen en in diepe dalen, maar noch de berggeesten, noch het meisje waren ergens te vinden. Eindelijk, toen zij bij de weiden van Stuttgang waren, daar ontmoetten zij een' berggeest.

»Wacht even," zeide Hogner en bracht den geest met zijn zwaard eene wond toe; daarop trok hij een' kring in den grond om hem heen, maakte een kruis in de lucht boven zijn hoofd en bande daardoor den boozen geest op de plek, waar hij stond.

»Waar is de melkster van Rönnaas gebleven?" vroeg hij den geest. Deze wilde niet antwoorden, maar Hogner dreigde hem zoo lang, tot hij bekende, dat zijn makker Platneus, die in 't veld bij Stuttgang huisde, het meisje had weggevoerd.

»Morgen viert men bruiloft," zeide hij, »en ik moet naar Skulen en naar den Reuzenberg om zijne familie uit te noodigen."

»Sta daar tot ik weerom kom," zei Hogner en hieuw nog eenige malen kruiselings in de lucht, en de menschen zeggen, dat de berggeest nog altijd op dezelfde plek bij Stuttgang staat, maar ik heb hem nooit gezien. Of Hogner zijne liefste terug kreeg of niet, zou ik niet