ning, die wij door de herhaalde toespelingen van Hans van hem moesten opvatten, wenschte uit te wisschen. Hij zeide daarom:
»Die verderfelijke alkohol! Wel is zij de moeder der dwaasheid! Ik leef anders altijd zeer matig, als ik me zelven dit getuigenis mag geven, en over 't algemeen ben ik geenszins verslaafd aan een onmatig gebruik van dat afschuwelijke vocht. Maar ik moet me bij u verontschuldigen, hooggeëerde heeren en waardige dorpsgenooten, over mijn lang wegblijven. De weg naar de deur valt iemand zoolang, wanneer hij onder vrienden is. Eenige goede kennissen en buren hebben me namelijk van hun' brandewijn laten proeven. En hier in 't gebergte doet een borrel 't lichaam goed. Ja, ik zal 't ronduit bekennen, als mij een borrel wordt geboden, veroorloof ik mij de weelde, dien aan te nemen, maar — nooit te veel." — En onwillekeurig viel hij weer uit:
„Laat ons klinken, laat ons klinken,
Brandewijn smaakt altijd goed;
Wie slechts water heeft te drinken,
Is voorwaar een arme bloed!"
»Neen, ging hij voort, »nooit te veel, de hemel beware me daarvoor! Ik weet nog heel goed, wat ik heb gezegd en gedaan en wat ik nu nog te zeggen en te doen heb ook; maar 't is toch verderfelijk vocht. Maar wat ik zeggen wou, ik was bezig met de belangwekkende historie van Björn Praeststulen, toen ik, met verlof, heenging in 't vast vertrouwen, dat zij nauwkeurig zou worden vervolgd. Mijn waardige vriend, Thor Ulvsgaarden, ge hebt toch wel verhaald, hoe de geestelijkheid daarin betrokken werd en hoe ten slotte de burgerlijke rechter 't geding moest beslissen?"