Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/182

Deze pagina is gevalideerd
168
EEN ZONDAGAVOND

wat er van haar was geworden en luidden de klokken uit den toren van Oier.

Terwijl ze druk aan 't luiden waren, sprong er in 't bergslot een oud man met een' langen, langen baard van zijn rustbed op en riep met eene donderende stem, die door den ganschen berg weerklonk:

»Smijt haar naar buiten! de belhamels van Oier luiden de klokken, dat me de kop er van berst!"

Onmiddellijk werd Kari van een' hoogen zolder uit het kasteel geworpen en kwam op een moerasland terecht.

Weg was nu 't kasteel met al zijne pracht. Dicht bij den saeter vond men haar terug; ze had een' met gras bedekten heuvel bestegen, toen de menschen, die haar zochten, bij haar kwamen. Zij kreeg nu een paard om daarop naar Graven te rijden; maar terwijl men op weg was, sprong ze eensklaps op den grond en begon allerlei vreemde dansen uit te voeren en wondermooie liedjes te zingen. Zoo mooi zong ze, dat allen de tranen er van in de oogen schoten. Zij had ze in 't Hulderslot van de berggeesten geleerd, vertelde ze.—

»Nu moet-jij ook iets vertellen, Brit," zeide Andries, die 't er op scheen gezet te hebben, dat elk eene bijdrage zou leveren tot 't algemeene onderhoud. »Je weet nog wel wat van Marit Klemmedorn, de zuster van je grootmoeder; wat gebeurde daar ook mee, toen ze als veehoedster diende op den saeter van Val, hier in 't gebergte?"

»Ja, dat heugt me nog best," antwoordde Brit; »toen ik nog klein was, heeft ze 't vaak verteld en nooit kon ze 't met droge oogen doen. Eens dan moest ze, vroeg in 't voorjaar, met de kudde naar den saeter. Nauwelijks was ze daar aangekomen, of er kwam een kerel