vlak voor mijne voeten kwam rollen. Ik legde aan en 't hoen lag geveld; maar de oude bleef bedaard zitten en verroerde zelfs de vleugels niet. Ja, zoo, dacht ik, ben je zoo zeker van je zaak, dan zal ik je gauw anders leeren. Ik laadde op nieuw, legde aan, maar op eens vloog hij op en was verdwenen — maar 'k zal nooit een' enkelen vogel meer schieten, als hij verder dan tien schreden van mij af was geweest! Een andermaal was ik weer hier op den berg en hoorde hem 's avonds zijne slaapsteê opzoeken. Op een' tak van eene oude spar zette hij zich neder. Ik ging er in 't holste van den nacht heen, lang vóór een enkele vogel in het bosch ontwaakt was. En toen hij nu begon te balderen, ontbrak er geklepper noch geslijp aan, en rustig bleef hij zitten. Toen hij voor de vierde maal zich deed hooren, naderde ik — hij zat een eindweegs in het bosch. Nu zul-je mijn worden, dacht ik, want ik had een zilveren tweeschellingstuk half doorgesneden en daarmee mijn geweer geladen. Maar ja wel, toch was 't mis. Toen ik losgebrand had, zag ik hem nog even snel wegvliegen, schoon de veeren er afvlogen. Daar is niets, dat vat heeft op dien kerel!"
»Toch zullen we hem morgen zoeken beet te nemen, Per; we weten nu, waar hij zit," zei de kapitein met een spottend lachje.
»Ja, als er niet één vogel meer in 't bosch was," antwoordde Per, half boos. »Wil de kapitein hem naloopen, best — maar ik verspil geen korrel kruit meer aan hem. Want één ding staat vast," ging hij trouwhartig voort, »zulk balderen heeft nooit iemand meer gehoord. En dan zoo'n vogel! Kijk, 't is het wonderlijkste dier, dat ik ooit zag. Hij is niet eens geschapen als een ordentelijke boschhaan, want hij is stellig anderhalf maal zoo groot, ja, dat is hij zeker."