oogen en de trillende spieren om den mond bewezen, dat ze alles behalve ingenomen was met de verklaring van den leerlooier. »De menschen," zei ze, »kallen zoo dikwijls over dingen, die zij niet verstaan, beste Marit Rognehaugen; ze praten over al, wat los en vast is; en de leerlooier weet misschien veel van schapenleer, maar van engelsche ziekte en wisselwichten weet hij niemendal — dat zeg ik, en daar blijf ik bij. Ik zou meenen, dat ik wel weet, hoe wisselkinderen er uit zien, 'k heb ze vaak genoeg onder handen gehad. Dat kind, waar hij van praatte, was zeker het kind van Brit Briskebraaten van Fron, want die bezat er zoo een en....ja, 't zal wel zoo wezen — daar had de leerlooier 't over. Zij kreeg 't spoedig na haar trouwen, want eerst had ze een heel lief kind; maar dat werd verruild met een heksenkind, zoo leelijk en woest als de duivel zelf. Nooit kon men 't een woord uit de keel krijgen; 't deed niets dan eten en schreeuwen. Toch dorst Brit het niet slaan, of het ook maar 't geringste leed doen; maar de een of ander, wie weet ik niet, leerde haar eenige middeltjes, die van krachtige uitwerking moesten zijn, en werkelijk bereikte zij hiermee haar doel. Zij dreigde het kind, dat de reus het naar de hel zou sleepen, noemde het een hellewicht en een' heksenjongen, wenschte het waar het vandaan was gekomen, ja , waagde 't eindelijk het duchtig met den bezemsteel om de ooren te slaan. Maar terwijl ze dit deed, werd de deur wijdwagen opengesmeten en binnen vloog — ja, ze zag niets — maar toch kwam er een binnen en pakte 't wisselkind mee en wierp haar eigen kind zoo onzacht op den vloer, dat het kreet van pijn.
»Of misschien was 't het kind van Siri Strömhugget? Dat was zoo mager als een tachtiger; 't mocht ook