uiers zoo groot als de grootste koe. En aan den voet des heuvels zat een klein mannetje met een blauw kleed aan op een' stoel zonder rug uit een kort pijpje te rooken; hij had een' baard, zóó lang, dat hij tot ver over de borst hing.
»Welkom op Udröst, Izaak," zei het mannetje.
»Den zegen van Boven," antwoordde Izaak. »Kent gij mij?"
»Wel mogelijk," sprak het mannetje, »ge komt hier zeker nachtverblijf zoeken?"
»Ge zoudt er wel aan doen, mij dat te verschaffen, vader," zeide Izaak.
»'t Is het slimste met mijne zonen; die kunnen de lucht van christenmenschen niet verdragen," zeide het mannetje. »Hebt gij ze niet ontmoet?"
»Neen, ik ben niemand tegengekomen dan drie aalscholvers, die zaten te schreeuwen op een drijfhout," antwoordde Izaak.
»Juist, dat waren mijne zonen," viel het mannetje in; hij klopte zijn pijpje uit en ging voort: »ge kunt wel zoo lang naar binnen gaan; eene volle maag zal u zeker niet plagen."
»Toch niet," antwoordde Izaak.
Maar nauwelijks had het kleine mannetje de deur geopend, of Izaak stond stom van verbazing. Zoo iets had hij nooit gezien. De tafel was bedekt met de heerlijkste gerechten: schotels met roompap en visch en wild en leverbrood met stroop en kaas, Bergsche krakelingen bij hoopen, brandewijn en bier en mee en al wat maar lekker smaakt.
Izaak at naar hartelust, en toch werd de schotel niet leeger, en hoeveel hij ook dronk, zijn glas bleef even vol. De oude man at niet veel en sprak nog minder;