Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/238

Deze pagina is gevalideerd
224
DE NIKKERS OP HET »ZAND".

een van hen vuur aan te maken, terwijl de anderen ruwe stukken drijfhout binnenbrachten, zoo zwaar als lood. Hans kreeg 't zoo benauwd door den rook en de hitte, dat hij dreigde te stikken; om frissche lucht te krijgen, beproefde hij door het rookgat naar buiten te komen, maar daar hij grover van lijf en leden was dan zijn broeder, bleef hij in de opening vastzitten, zoodat hij op noch neer kon. Nu had hij het nog minder naar zijn' zin; hij begon te schreeuwen dat het een' aard had, maar de nikkers schreeuwden nog harder en huilden en dansten en klopten van binnen en van buiten. Maar zoodra de haan begon te kraaien, waren ze verdwenen, en nu raakte Hans ook los. Toen hij van zijn reisje thuis kwam was hij zinneloos geworden, en sinds dien tijd hoorden de menschen hem vaak op zolders of in schuren, waar hij zich alleen bevond, dezelfde akelige, huiveringwekkende kreten slaken, die men in Nordland aan de nikkers toeschrijft. Vóór zijn' dood kreeg hij nogtans het verstand terug en, naar men zegt, werd hij ook in gewijden grond begraven. Maar na Hans heeft niemand weer een' voet gezet op 't Zand. Het zonk weg in de diepte, en de nikkers moeten naar de Lekangeilanden zijn verhuisd. Andries bleef 't welgaan; geen jacht deed voorspoediger reizen dan het zijne, maar zoodra hij bij de Lekangeilanden kwam, werd het bladstil; dan kwamen de nikkers naar het strand of aan boord met hunne waren. Eene poos later stak er dan altijd een voorspoedige wind op, 't zij hij naar Bergen of naar huis voer. Hij kreeg een huis vol kinderen, en ze waren allen gezond en sterk, maar allen misten het laatste lid van de linkerpink.