dig was ik aan den mond der rivier. Hier stroomde zij helder, maar steil, over den kiezelgrond; uit eene woeste kloof, die van haar’ uitloop uit het Björnmeer af eene kwartmijl lang hare diepe bedding vormt, ijlt ze als in gevleugelde vaart in de armen der baai. Zoolang de rotswanden en torenhooge steenklompen haar beklemmen, tuimelt zij met pijlsnelle drift in den donkeren afgrond neer. Nu eens vormt zij een’ bruisenden waterval, wit van schuim; dan stuift zij met woeste sprongen hoog boven de zwarte rotsmuren uit, terwijl hare wateren in damp verdwijnen; dan weer — of hare onbesuisdheid haar rouwde — stroomt ze met donkere, loome golven voort. Maar slechts een ommezien rust zij uit, om met frissche krachten het dartel spel weer aan te vangen. En toch beteekent al haar gedruisch en gebruis in dezen tijd des jaars luttel bij ’t geen zij in ’t najaar te zien en te hooren geeft. Wanneer de dam wordt geopend; wanneer de schuimende wateren van ’t Björnmeer worden losgelaten en het gevelde hout met den stroom wordt meegevoerd, dan overtreft haar koken en bruisen elke voorstelling; het gedreun van hare watervallen is als ’t ratelen van den donder; boomen en rotsblokken sleurt zij mede en balken doet ze in stukken vliegen, als waren ’t pijpestelen.
De rotshellingen aan de oevers van den stroom heffen zich steil naar boven met hare steenblokken, hare massa’s omgewaaide stammen en hare donkere dennen, die ernstig nederzien op het wilde spel in de diepte en verfrischt worden door de dampwolken, die de waterval telkens hun in den grauwen, eerbiedwaardigen baard werpt.
En tusschen de elzen en beuken, die beneden aan den oever hunne takken boven de rivier uitbreiden,