Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/38

Deze pagina is gevalideerd
24
EEN NACHT IN NORDMARKEN.

ziet de visscher, die hier heen is getogen om buit, slechts eene smalle slip van den blauwen hemel, meestal nog verduisterd door de dampen, die van den waterval opstijgen en langs de helling zweven. Wie hier wil visschen, moet voor water noch rotsen vervaard zijn, want vaak is de klove zoo eng, dat de oevers verdwijnen en men den stroom moet doorwaden, en soms wordt de bedding plotseling dieper en vormt eene donkere geul met steile wanden, waarin de stroom als een schuimende waterval op den visscher aanstormt. Dan moet hij tegen de steile wanden opklauteren, tusschen steenklompen door, die dikwijls onder zijne voeten uitwijken, zoodat hij, indien hij al niet naar beneden stort, tusschen hemel en aarde zweeft en zich met de handen moet vastklemmen, die opengereten worden en bloedige sporen achterlaten op den steen, dien hij heeft aangegrepen. En kent hij niet elken steen en elken struik, dan bevindt hij zich spoedig in den wanhopigen toestand, dat hij op noch neer kan; »dat hij in den berg is geraakt," zooals ’t bij de jagers heet.

Ik sprong van den eenen steen op den anderen, terwijl de hengelroê mij tot staf en balanceerstok diende; ik waadde en klauterde en was recht vroolijk. In de heldere wielingen en onder de glasgroene golven, welke de rivier vormde op die plaatsen, waar zij met mindere woestheid voortstroomde, sprongen de jonge forellen vroolijk op en neer; in de diepe geulen schoten groote visschen als gouden strepen heen en weder, snapten ’t aas onder ’t water weg, deden ’t snoer suizend van de roede glijden en sleepten ’t mee naar het diep, waaruit ze echter spoedig naar boven getrokken en op het droge gebracht werden.

Toen ik uit de kloof trad, waar de rivier uit het