Elias meende, dat het niet ver van den Smalström was.
Mij scheen ’t licht meer rood dan blauw, en ik vermoedde, zooals later ook bleek, dat een paar visschers zich daar hadden gelegerd en een vuur aangelegd. ’t Gesprek kwam naar aanleiding hiervan op schatten en schatgravers en ’t blauwe licht, dat boven verborgen schatten gezien wordt. Elias vertelde, dat zijn grootvader of overgrootvader — ik herinner mij niet meer, wie van deze twee geloofwaardige personen ’t was, maar ik geloof de eerste — een’ zilverader had gezien op den bodem van een’ helderen vloed, zoo dik als een boomstam, en hieruit ontsponnen zich verschillende vertellingen, die ik zoo goed mogelijk wil trachten weer te geven.
Zijn grootvader dan, vertelde Elias, bracht hout van Nordmarken naar ’t Sörkedal. ’t Liep reeds naar den zomer, zoodat sneeuw en ijzel verdwenen waren. Hij had zijn dochtertje bij zich. Toen zij tusschen Vindern-Saeter en Blankvandsveld gekomen waren, gleed ’t kind uit. »Kijk, vader, daar ligt nog ijzel," zei ze. Hij keek waar ze uitgegleden was, maar bemerkte aanstonds, dat ’t zilver en geen ijzel was. Hij hieuw er met de bijl in.
»Ja, je hebt gelijk, kind; ’t is zonderling, dat de ijzel ’t zoo lang kan uithouden," zeide hij en deed of hij niets merkte. Van dit oogenblik af reed hij dikwijls naar de stad en bracht dan telkens veel geld mee.
Maar als hij daarheen ging, koos hij noch ’t pad voorbij Maridalshammer, noch door ’t Sörkedal; hij ging zijn’ eigen weg, dwars door bosch en veld en over de bergen heen. Eens was hij weer in de stad en had een beetje te veel gedronken; — ’t was in de oude hoeve van Ramstad bij Graensen — daar zat hij op te snijden!