groef den ganschen avond en den volgenden donderdag ook; niemand dorst hem ergens naar vragen, zoo ontzettend barsch keek hij elkeen aan. Maar den derden donderdag, te middernacht, schoot er een razende stier uit de groeve, met lange horens, waarmee ’t dier hem scheen te willen doorboren. Hij greep den stier bij de horens, en zóó bleef hij staan, tot de zon onderging. Toen was de stier in een’ grooten ketel vol geld veranderd, en de horens, die hij in de hand hield, waren de hengsels."
»Ik hoor niet graag zoo’n vertelling," zei de Hadelander, »vooral in dezen tijd niet, nu een goed christenmensch zooveel moeite heeft een’ enkelen schelling te verdienen. Want dit geloof ik vast: wie nog aan zijn’ catechismus en onzen Lieven Heer gelooft, zal nimmer een’ schat vinden."
»Naar ’t geen ge van uw grootvader hebt verteld, Elias, zou men niet vermoeden, dat ge elke week naar stad behoefdet te gaan om visch te verkoopen," merkte ik op.
»Wat dat betreft," antwoordde Elias, »God moge mij zoo zeker genadig zijn, als mijn vader niets anders ten erf kreeg dan armoê: ’t zij, dat mijn grootvader alles had doorgebracht wat hij had gevonden, ’t zij, dat hem alles weer was ontnomen door degenen, die ’t hem hadden gegeven. En mijne heele erfenis bestond uit eene linnen buis en een’ houten lepel."
»’t Is zooals ik zeg," zei de Hadelander, »daar is geen zegen bij zulk geld; ’t vliegt even snel heen als ’t water in den val."
Intusschen scheen de slaap zijne rechten te willen doen gelden en het gesprek begon nu en dan te haperen. Maar in den toestand, waarin wij verkeerden: droog