Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/68

Deze pagina is gevalideerd
54
VAN »FJELD EN SAETER.”

»Ik zweer u, dat ik, wat ge mij nu zult vertellen, nergens zal laten drukken,” antwoordde ik.

»Buitendien gebeurde er niets bijzonders op dat uitstapje. ’t Was aardig, ’t was verrukkelijk — ziedaar alles. Maar nu spijt ’t mij geducht, dat ik er u ooit van gesproken heb.”

»Uw toestand is zeker deerniswaard genoeg; intusschen, daar ge uw woord hebt gegeven....

»Daarenboven,” viel ze mij in de rede, »wat betee kent eene schrale herinnering, nu gij zelf de hoop koestert zulk een uitstapje te doen; wat is een flauw beeld bij de levende werkelijkheid? ’t Is alsof men, in plaats van een concert te hooren, eene recensie van eene muziekuitvoering leest. En ’t zou mij niet verwonderen, als de nikker, die ons vandaag zulk eene poets speelt, het hoofd uit de proviandkorf stak en ons uitlachte.

Ik slaakte eene zucht over de vasthoudendheid der dames aan een eenmaal opgevat voornemen, terwijl ik heimelijk den overvloed van argumenten moest bewonderen, die haar steeds ten dienste staan en die, zoolang men ten minste tegenover haar zit, overtuigend genoeg zijn.

»Zulke vertellingen,” vervolgde zij, terwijl ze Marat op den hals klopte, die, niet minder mismoedig dan wij, met hangende ooren aan onze voeten lag, »zulke vertellingen behooren buitendien in ’t hoekje van den haard te huis.”

»Maar, lieve hemel, mejuffer, toen ik u verleden winter er om verzocht, beweerdet gij juist, dat zij alleen ’s zomers moesten verhaald worden. Maar, laten wij, in plaats van hierover te kibbelen, ons vereenigen tegen de booze geesten, die ons plagen. Wij willen hen met rust laten en van ons uitstapje afzien, dan zult gij merken, dat ’t weder opklaart, eer wij er aan denken.”