Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/73

Deze pagina is gevalideerd
59
VAN »FJELD EN SAETER.”

tonen niet, als gewoonlijk, voornamelijk met de vingers voort, maar alleen met den mond. Eens heb ik hem gehoord. Zijn spel herinnerde mij nu eens aan 't gekweel der vogelen, dan weer aan 't klagend gefluit van de bergvink of aan de tonen van de herdersfluit op een' zomeravond, en zoo sterk greep 't mij aan, dat de tranen mij in de oogen schoten.

Maar Ole meende, dat de mooie Hulder een' afschuwelijken koestaart had, en daarom wilde hij niet bij haar blijven. Eens borst hij uit: »Wanneer, in Jezus' naam, zal ik toch weer onder christenmenschen komen?" Toen begon de Hulder te schreien en zei, dat hij nu een' naam had genoemd, dien zij niet kon uitspreken en 't haar nu ook onmogelijk was hem langer vast te houden;—»maar houd u wat ter zijde van de deur, als ge heengaat, anders doet vader u kwaad," voegde zij er bij.

In de blijdschap over zijne verlossing, lette hij daar niet op en terwijl hij zich heenspoedde, werd hem een brandend bos rijshout nageworpen, waar vuur en vonken uitvlogen. Toen was 't hem, of al zijne leden werden stuk geslagen. En sinds dien dag was hij nimmer meer gezond en was hij ook niet recht bij 't hoofd. Maar waar hij ging of stond, overal volgde hem 't mooie Huldermeisje. Wanneer hij 's avonds alleen bij den haard zat, zag hij haar dikwijls.

»Gyri Arendshoofd, ik zie u wel!" riep hij dan. »Daar is zij, ziet ge haar niet?" vroeg hij den kinderen. Dezen bespeurden niets; maar eene huivering voer hun dan door de leden.

»En nu is 't uwe beurt, Brita," zei Trine, die mijn wenk had begrepen. »Gij zult toch ook wel eens de Huldren hebben gezien of gehoord. Vertel ons daar wat van."