men 't weet. Dan gaat het beter met de samenkomsten op de kerktorens; daar kan men ze zien, wanneer men slechts op eene doorgesneden graszode gaat zitten, niet waar, Peter?"
»Niet op eene doorgesneden zoô," verbeterde de doodgraver; »in elke hand moet men er eene omhoog houden, en de snede moet tegen de zon in zijn getrokken. Wie zoo gaat staan, met een psalmboek op de borst en drie gerstekorrels in den mond—waarvan de eene den Vader, de ander den Zoon en de derde den H. Geest beteekent—tegen dien kan noch Oude-Erik, noch eene tooverheks iets uitrichten. Had zeker man, van wien ik eens hoorde vertellen, hieraan gedacht, dan ware hij er beter afgekomen. Ja, hij kwam er toch wel goed af, maar 't was »bij 't kantje langs," als men zegt.
Men had dien man verteld, dat de heksen op heiligavonden zoo verschrikkelijk huis hielden in den kerktoren. Hij kon nu den lust niet bedwingen daar eens bij te wezen en zoo ging hij er op een' Kerstavond heen en zette zich in een' hoek neder. Wel had hij eene groote graszoô bij zich, maar deed niet alles naar behooren, zoo 't schijnt. Daar kwamen de heksen aangereden; de een na de ander sloop de torengaten binnen, sommige op bezemstokken, andere op harken, enkele op geiten, nog andere op bokken of op allerlei wonderlijke dingen gezeten. Onder haar bevond zich ook eene buurvrouw van hem. Zoodra deze hem zag, liep zij op hem toe, stak hare pink in zijn' neus en hield hem zoo, als een' zalm bij de kieuwen, buiten den toren.
»Wilt gij beloven aan niemand te zeggen, dat ge mij hier hebt gezien?" zei ze. »Zoo niet, dan laat ik u vallen."
»Neen, dat doe ik niet!" antwoordde hij; want 't