Het bovenbeschreven prachtkleed leggen de oude voorwerpen vroeg in het jaar; gewoonlijk reeds in Januari, aan; in Februari en begin Maart zijn zij reeds in volle kleur. Zij dragen dit volle prachtkleed slechts tot in de maand April en beginnen in het laatst van deze maand de witte vederen van kop en hals te verliezen, zoodat in het laatst van Mei nog maar enkele van deze witte siervederen aanwezig zijn en zij in Juni geheel verdwenen zijn. De witte vlek op de dijen begint eveneens in Mei te verdwijnen en is in Juli bijna geheel weg, alleen nog aangeduid door eenige witte spikkels. In Mei en Juni begint de rui van het overige gevederte en leggen de vogels hun winterkleed aan.
Winterkleed. Gelijkende op het bovenbeschreven prachtkleed, doch zonder verlengde witte vederen aan kop en hals en zonder de witte vlekken op de dijen. Naakte huid aan den kop minder sterk gekleurd. In Januari komen de witte vederen aan kop en hals en op de dijen te voorschijn en gaan de vogels geleidelijk in hun prachtkleed over.
Jeugdkleed. Bovenzijde van den kop, achterzijde van den hals, bovenrug, benedenrug, stuit, bovenstaartdekvederen, onderstaartdekvederen en zijden van het lichaam bruinzwart met groenachtigen glans; schoudervederen, vleugeldekvederen en kleine slagpennen olijfkleurig bruin met groenzwarte randen; vederen van de zijden van den hals en van den voorhals wit met zwartgrauwe uiteinden; keel, benedendeel van den voorhals, borst en buik wit, soms met enkele zwartgrauwe vlekken op borst en buik, soms ook dicht met zwartgrauw gevlekt. Iris grauwwit; bovensnavel donkergrauw, ondersnavel grijswit; naakte huid beneden het oog en van de keel geel; pooten zwart.
Dit jeugdkleed dragen de jonge vogels ongeveer een jaar en ruien in den tweeden zomer van hun leven over in hun eerste winterkleed, dat op dat der oude vogels gelijkt, en leggen in het volgende voorjaar hun eerste prachtkleed aan.
Donskleed. Grijsbruin, donkerder aan kop en hals, aan vleugels en buik met enkele witte donsvederen. Iris grauwwit; bovensnavel bruingrauw, ondersnavel geelachtig vleeschkleurig; naakte huid onder het oog en keelhuid geelachtig; pooten grauwzwart.
De jongen komen naakt uit het ei, bezitten een zwarte huid en worden na een paar dagen met dons bedekt. Na ongeveer drie weken, wanneer de jongen reeds een aanmerkelijke grootte bereikt hebben, verschijnen de vederen van het jeugdkleed, dat op den leeftijd van zes weken ongeveer geheel gereed is.
Voorkomen en levenswijze. De schollevaar komt thans nog op enkele plaatsen in groote of kleinere kolonies broedende, meestal in gezelschap van blauwe reigers, voor in Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Overijssel, Friesland, Noord-Brabant en Zeeland. Buiten ons land komt deze vorm broedend voor in Noord-Duitschland, vroeger ook in Zuid-Zweden en Denemarken, verder in België, Frankrijk, Noord-Italië, Sardinië, Hongarije en Zuid-Rusland tot in Midden-Azië. Vroeg in het jaar, reeds in Februari, verschijnen de schollevaars bij ons op de broedplaatsen, die zij na afloop van de broedperiode verlaten; zij zwerven dan rond op de groote binnenwateren en rivieren, in de zeegaten en bij de riviermonden, en verlaten ons, vooral in strenge winters bij dicht water, voor een gedeelte. Zij maken hun nest op hooge boomen of op