Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/126

Deze pagina is proefgelezen
60
FAMILIE PHALACROCORACIDAE — SCHOLLEVAARACHTIGEN.

den vleugel donkerbruin. Iris grauwwit; snavel hoornbruin, basis van den ondersnavel lichter; naakte huid onder het oog en aan den mondhoek, alsmede keelhuid, geelachtig; pooten geelbruin, loopbeen aan den buitenkant en buitenteen bruinzwart.

In den zomer van het tweede jaar wordt een kleed aangelegd, gelijkende op het winterkleed der oude vogels; in December–Januari gaan zij over in het prachtkleed.

 

Voorkomen en levenswijze. De gekuifde schollevaar behoort tot de zeldzame verschijningen in ons land. Temminck kende hem niet als inlandsche soort; Houttuyn geeft in het vijfde deel van Nozeman en Sepp een beschrijving en afbeelding dezer soort, vermeldt echter niet of aan deze een inlandsch exemplaar ten grondslag ligt. Het eerste met zekerheid bekende voorwerp uit ons land is een jong ♀, dat 25 Februari 1860 bij Rotterdam geschoten werd en in de collectie van 's Rijks Museum te Leiden bewaard wordt. Na dit zijn tot heden nog een elftal exemplaren uit ons land bekend geworden, waarvan er drie in bovengenoemde collectie bewaard worden, zijnde een jong ♀, 7 October 1905 Texel, een ♂ in volkomen kleed, 1 Mei 1908 strand tusschen Callantsoog en den Helder en een ♀ in volkomen kleed, 28 Februari 1918 Noordzeedijk bij den Helder. De waarnemingen dezer soort in ons land vallen in het winterhalfjaar en in het voorjaar, van October tot Mei, en zijn steeds gedaan aan de zeekust of op binnenwateren dicht bij de kust, nooit ver in het binnenland. De gekuifde schollevaar broedt aan de kusten van IJsland, de Faröer, de Shetland-eilanden, de Orkaden, de Hebriden, aan de west-, zuidwest- en noordoostkust van Groot-Brittannië en Ierland, aan de kust van Noorwegen, van Frankrijk en van Spanje en Portugal. In de Middellandsche zee wordt hij vervangen door een nauw verwanten vorm (Phalacrocorax graculus desmarestii Payraudeau), die een langeren en dunneren snavel bezit en waarvan de jonge voorwerpen van onderen steeds meer wit zijn. De gekuifde schollevaar broedt in enkele paren of in kolonies uitsluitend op steile, kale rotskusten aan zee gelegen; hij begint tegen of in April aanstalten tot broeden te maken en maakt zijn nest bij voorkeur in rotsholen of onder overhangend gesteente tegen de rotsen aan. Het groote nest bestaat uit zeewier en andere zeeplanten, soms met eenig droog gras, en bevat in het laatst van April of begin Mei een voltallig legsel van 3 of 4 eieren. Deze gelijken volkomen op die van den gewonen schollevaar, maar zijn echter kleiner, ongeveer 57–66 mm. lang en 35–40 mm. breed. De jongen zijn eerst naakt, worden spoedig bedekt met een donkerbruin dons en zijn na vijf à zes weken volwassen. Buiten den broedtijd bezoeken de vogels de broedplaatsen om er te rusten of te overnachten; bij hevig stormweder verlaten zij de rotsen soms in dagen niet. Hun voedsel bestaat uitsluitend uit visch, die zij evenals de gewone schollevaar duikend bemachtigen; de manier van onderduiken is verschillend van die van den gewonen schollevaar, daar de gekuifde, op het water zwemmende, een kleinen sprong uit het water maakt en in een boog onder water schiet. Hij vliegt goed en snel, echter nooit lang achtereen. Zijn stem komt met die van onzen schollevaar overeen.