Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/148

Deze pagina is proefgelezen
74
FAMILIE ARDEIDAE — REIGERS.

Ned. Dierk. Ver. 2de ser. VII, 1902, p. 271 maakt Snouckaert van Schauburg melding van een voorwerp, dat in Juli 1901 bij Gennep in Limburg geschoten zou zijn; het is vreemd, dat niet bekend is, waar dit voorwerp terecht gekomen is. Dit is alles, hetgeen wij omtrent het voorkomen van deze soort in ons land weten. De kleine zilverreiger komt broedend voor in Zuid-Europa, in zuidelijk en centraal Azië, Japan, en ook in geheel Afrika, alwaar de Europeesche broedvogels tevens overwinteren. Van Java af, oostwaarts tot Australië komt een met den onzen zeer nauw verwante vorm voor Egretta garzetta nigripes (Temminck), die gekenmerkt is door het bezit van geheel zwarte pooten. De broedtijd der in Zuid-Europa broedende kleine zilverreigers valt in Mei en Juni. Zij broeden meestal in tamelijk groote kolonies bijeen, dikwijls in gezelschap van kwakken, ralreigers, blauwe reigers en dwergschollevaars. Zij maken hun nest op boomen, veelal knotwilgen, die in en langs het water staan, echter ook soms in het riet en dan dikwijls in gezelschap van den grooten zilverreiger. De nesten bestaan uit dunne takken, soms nog met het groene blad eraan, of uit riet, en bevatten 4 à 6 eieren die blauwgroen van kleur zijn en een lengte van 41,25–52,4 mm. bij een breedte van 30,5–36,2 mm. bezitten. Zij maken slechts één broedsel per jaar. De jongen zijn met wit dons bedekt en worden door de ouders ongeveer 4 weken in het nest gevoederd, hoofdzakelijk met visch, maar ook met kikkers en waterinsecten. De vlucht van den kleinen zilverreiger gelijkt op die van den blauwen reiger, waarmede zijne levenswijze ook in het algemeen overeenstemt. De overigens schuwe vogel is op zijn broedplaatsen gemakkelijk te benaderen en valt helaas dan in grooten getale als slachtoffer van de gruwelmode.