min of meer okergeel getint; dijen wit met okergele tint. Iris geel, teugels geel; snavel groenachtig geel, met donkergrauwe rug en punt; pooten geelgroen.
In het tweede jaar zijn kop en hals okergeel met zwarte randen aan de vederen; rug, schoudervederen en binnenste kleine slagpennen effen grijsbruin; borst, buik en staart wit; vleugels geheel wit, ook de groote slagpennen, de bovenvleugeldekvederen echter met okergele tint; dijen wit met okergele tint. In het derde jaar draagt de vogel pas zijn volkomen kleed met de lange vederen aan het achterhoofd en op den rug.
Voorkomen en levenswijze. De ralreiger behoort tot de zeldzame verschijningen in ons land. Vóór 1829 werd op het Schollevaarseiland een oud voorwerp geschoten, dat vermeld en afgebeeld is door Houttuyn in het vijfde deel van Nozeman en Sepp. In het museum van Walther Rothschild te Tring is een oud ♂, dat 10 Mei 1830 bij Rotterdam bemachtigd is, en afkomstig is uit de collectie van C.L. Brehm. Volgens A.A. van Bemmelen (in Herklots, Bouwst. Faun. van Ned. III, 1866, p. 526) werden aldaar in Juli 1859 verscheidene voorwerpen geschoten en in dien zelfden tijd ook 2 jonge voorwerpen aan den Hoek van Holland; verder een jong individu in Juli 1860 bij Rotterdam en een ♂ op 16 Juni 1865 in Zeeland. In Juli 1860 zijn op het Schollevaarseiland ook oude voorwerpen geschoten; een oud ♂ van 12 Juli 1860 bevindt zich in de verzameling van „Artis" te Amsterdam, terwijl in 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden een oud voorwerp, deel uitmakende van de collectie van Wickevoort Crommelin, geëtiketteerd „Schollevaarseiland, Juli 1860", aanwezig is. Het Leidsche museum bezit verder nog een oud voorwerp, ook uit vroeger tijd, dat op het Kralingermeer bij Rotterdam geschoten is. Het laatste, zeker geconstateerde geval van voorkomen in ons land is van 10 Augustus 1903, toen een oud ♂ te Aalsmeer (Z.H.) geschoten werd, dat zich thans bevindt in de collectie van het genootschap „Natura Artis Magistra" te Amsterdam. Het is niet geheel onmogelijk, dat de vroeger in ons land geschoten oude voorwerpen gepoogd hebben hier te nestelen. Het broedgebied van den ralreiger omvat in Europa de landen aan de Middellandsche Zee, de Donauvallei, Zuid-Rusland, verder de oevers van de Kaspische zee, Palestina, Egypte, Algiers en geheel Afrika zuidelijk tot Damaraland en Transvaal, ook Madagascar. In het noorden van zijn broedgebied is hij een trekvogel, die begin Mei verschijnt en in Augustus weer vertrekt; in zuidelijke streken is hij standvogel. Hij broedt in kolonies, meestal in gezelschap van andere reigersoorten, en maakt zijn nest op struiken en op boomen, soms op den grond in het riet, van takjes, riet en biezen. De eieren, waarvan er 4 tot 6 in een legsel gevonden worden, zijn bleek groenachtig blauw en hebben een lengte van 36–41,5 mm. en een breedte van 26,5–30 mm. Gelijk andere kleine reigers voedt hij zich met insecten, schaaldieren, weekdieren, wormen, kleine visschen en kikkers, zelfs een spitsmuis is eens in den slokdarm gevonden. Hij is weinig levendig van aard en kan langen tijd in dezelfde houding met ingetrokken kop op een plek vertoeven. Zijn stem schijnt hij uiterst zelden te laten hooren; deze klinkt als een schor gekras.