met breede geelbruine en okergele randen; dijen licht bruinachtig geel, de vederen met fijne bruinzwarte dwarsbanden; kleine bovenvleugeldekvederen licht roodbruin met bruinzwarte dwarsbanden, de grootere aan de buitenvlag geelachtig grijs en verder licht roodbruin, bruinzwart gevlekt en geband; slagpennen bruinzwart met licht roodbruine dwarsbanden; ondervleugeldekvederen licht bruingeel met fijne onregelmatige bruinzwarte dwarsbanden; staartpennen bruinzwart, licht roodbruin gemarmerd en gerand. Iris geel, naakte huid voor de oogen groenachtig geel; snavel groenachtig geel met donker grauwbruinen rug; pooten geelgroen, nagels zwartbruin. Vleugel 332–355; staart 115–130, snavel 64–73, loopbeen 92–100 mm.
Oud ♀. Gelijkt op het oude ♂, doch meestal kleiner van afmetingen. Vleugel 295–345, staart 98–118, snavel 59–72, loopbeen 86–100 mm.
Jeugdkleed. Gelijkt in teekening op het kleed der oude vogels, doch de grondkleur van kop en hals, in mindere mate ook die van het overige lichaam, is lichter en valer. Iris geel, naakte huid voor de oogen groenachtig; snavel groen met donkergrauwen rug; pooten groengeel, nagels hoornkleurig.
Donskleed. Roodbruin, vooral op den kop zijn de vederen lang. Iris geelwit; snavel, naakte deelen aan den kop en pooten geelachtig vleeschkleurig.
Voorkomen en levenswijze. De roerdomp is in enkele streken van ons land, waar groote rietvelden gevonden worden, nog een regelmatige, hoewel weinig talrijke broedvogel. Hoewel enkele exemplaren hier 's winters nog worden aangetroffen, verlaten de meeste roerdompen ons in het najaar, tegen November, om vroeg in het jaar, begin Maart, weder terug te keeren. De roerdomp komt in het grootste gedeelte van Europa, noordelijk tot het zuiden van Zweden, als broedvogel voor, verder in Midden- en Zuid-Azië tot China en Japan, en in Noord-Afrika. In Zuid-Afrika komt een kleinere vorm voor, die op de bovenzijde meer gevlekt is (Botaurus stellaris capensis Schlegel). De roerdomp broedt uitsluitend in groote, dichte rietvelden en bij voorkeur daar, waar het oude riet van het vorige jaar is blijven staan. Het groote nest rust op den drassigen grond of op neergebogen rietstengels, zoo er te veel water staat, en is gemaakt van rietstengels, biezen en rietbladeren. Ieder paar heeft een betrekkelijk groot terrein voor zich alleen; dicht bij elkaar vindt men geen twee nesten. In de eerste helft van April is het legsel, bestaande uit een 4 tot 6 eieren, voltallig; indien echter de vogels nestelen in streken, waar het oude riet in den winter gesneden wordt, dan kan de broedtijd, in verband met den groei van het jonge riet, verschoven worden tot Mei of zelfs tot begin Juni. Slechts één legsel wordt jaarlijks uitgebroed. De eieren zijn kort of lang ovaal, olijfbruin, in verschen toestand met een grijsgroene tint, en zijn, gemeten aan 20 exemplaren uit ons land, lang 49–54,5 mm. en breed 37–39,5 mm. De jongen, die na ongeveer 4 weken broeden uitkomen, kunnen, evenals de jonge woudaapjes, het nest reeds vrij spoedig verlaten, voor zij nog vliegen kunnen. De roerdomp voedt zich met visschen, kikvorschen, waterinsecten, wormen, ook muizen, waterratten en jonge vogels, zelfs eieren. Hij is hoofdzakelijk een nachtdier, dat den dag grootendeels