Familie IBIDIDAE - IBISSEN en LEPELAARS.
De vertegenwoordigers van de familie der Ibididae, waartoe de ibissen en de lepelaars behooren, zijn gekenmerkt door het bezit van een weinig krachtigen, eenigszins buigzamen snavel, die bij de ibissen sikkelvormig gebogen en rond is, bij de lepelaars echter recht, en aan het uiteinde breed en plat. Aan weerszijden van de bovenkaak verloopt over de geheele lengte een groef, waarin aan de basis de spleetvormige of ovale neusgaten gelegen zijn. De pooten zijn vrij lang, de teenen tamelijk kort; de voorteenen zijn door een spanvlies aan de basis vereenigd, de achterteen is even hoog ingeplant als de voorteenen. Het scheenbeen is in het benedeneinde niet bevederd. De pooten zijn geheel met kleine schildjes bekleed of aan de voorzijde van het loopbeen ook met grootere. De nagels zijn spits en tamelijk kort, met gave randen, alleen bij het genus Plegadis is de binnenrand van den middenteen eenigszins kamvormig. Het gevederte is vast en dicht, bij de ibissen dikwijls met metaalglans; de vleugels zijn tamelijk groot en breed, de staart meestal kort, recht afgesneden of afgerond. Poederdons komt niet voor. Het gezicht, soms ook kop en hals, zijn naakt en bij enkele ibissen van wratachtige aanhangselen voorzien; verlengde vederen komen bij eenige soorten op den kop en aan den hals, ook aan de vleugels, voor. Zij voeden zich met insecten, wormen, weekdieren, kleine amphibieën en reptiliën, ook visschen en schaaldieren. Zij broeden, meestal gezellig, in het riet, op struiken en boomen, of op rotsen, en leggen witte, blauwwitte, groenwitte of blauwe eieren, die bij sommige soorten van bruine, zwartbruine of grijze vlekken voorzien zijn. Ibissen en lepelaars komen in de gematigde en warme streken van alle werelddeelen voor. De twee in Nederland voorkomende soorten behooren tot de genera Plegadis en Platalea, die door hun verschillend gevormden snavel direct van elkaar te onderscheiden zijn.