bruin; overig gevederte als in het prachtkleed. De blauwachtig witte begrenzing der teugels ontbreekt.
Jeugdkleed. Gelijk het winterkleed der oude vogels, doch kop en hals in mindere mate met wit gestreept, echter op den kop en aan den voorhals dikwijls groote witte vlekken; de glans van vleugels, rug en staart meer groen en olijfgroen, minder purper en violet; kleine bovenste vleugeldekvederen groen, niet roestbruin; onderzijde iets lichter en valer van kleur. Iris donkerbruin, snavel, naakte huid voor de oogen en pooten donker grauwgroen.
Voorkomen en levenswijze. Temminck heeft in 1815 de Europeesche ibis voor het eerst als Nederlandschen vogel vermeld, op grond van twee oude mannetjes, die door hem in 1812 in ons land, zonder nadere aanduiding van de plaats, geschoten werden. Het oude voorwerp, aanwezig in de collectie van 's Rijks Museum te Leiden, door Temminck geëtiketteerd: „tué en Hollande" (Schlegel, Cat. Ibis, Ibis falcinellus, no. 2) is waarschijnlijk een van deze voorwerpen. Na dien tijd is de ibis nog af en toe in ons land waargenomen en geschoten; in het geheel werden ruim een 25-tal exemplaren in de litteratuur tot op heden vermeld. In de collectie van 's Rijks Museum te Leiden bevinden zich behalve het bovengenoemde oude voorwerp in prachtkleed nog 6 voorwerpen uit ons land en wel een jong ♀, 30 October 1873 te Zwartsluis (O.) geschoten (coll. van Wickevoort Crommelin), 2 ♀♀ in winterkleed, 5 November 1909 te Pernis (Z.H.) geschoten, een ♂ in winterkleed, 4 December 1909 van Giethoorn (O.), een oud voorwerp in winterkleed, October 1912 bij Rinsumageest (Fr.) geschoten en een jong ♂, 27 October 1916 bij 's Hertogenbosch gevangen. Voor zoover de data van de waargenomen exemplaren bekend zijn, vallen deze steeds in den nazomer en den herfst, en zijn de voorwerpen voor verreweg het meerendeel in winterkleed of nog in jeugdkleed. De ibis broedt in Hongarije, Zuid-Rusland, Zuid-Spanje, op de Balearen, Sicilië, in Afrika behalve het zuiden, op Madagascar, van Zuidwest-Azië tot Engelsch-Indië en Ceylon, en in het zuidoosten van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. In Duitschland is hij, evenals in ons land, een zeldzame verschijning, ook in Denemarken, Engeland en Frankrijk, zelfs is hij waargenomen op de Faröer en op IJsland; in den winter trekt hij tot Zuid-Afrika, den Indo-Australischen Archipel en Australië. In het zuiden van Noord-Amerika, het westen van Zuid-Amerika en op de Sandwich-eilanden komt een zeer nauw verwante vorm, Plegadis falcinellus guarauna (L.), voor, die zich voornamelijk van den onzen onderscheidt door een smallen witten band over het voorhoofd en langs de zijden van den kop en door een karmijnroode huid voor de oogen. De ibis verschijnt in Europa omstreeks half April op zijne broedplaatsen en verlaat deze weder in Augustus. Hij nestelt in kolonies en maakt zijn nest, bestaande uit takjes en rietstengels, op wilgen of tusschen het riet in uitgestrekte moerassen, veelal in gezelschap van kleine zilverreigers, kwakken, ralreigers en andere soorten. De eieren, waarvan er meestal 4, soms 2, 3 of 5, in een legsel voorkomen, zijn donker groenachtig blauw, vrij grof van schaal, soms eenigszins mat-