duimvleugeltje zwart gerand. Iris licht grauw; snavel vleeschkleurig wit, aan de punt licht roodachtig grauwbruin; naakte keelhuid en naakte huid voor de oogen vleeschkleurig grauwwit; pooten zwart. Bij oudere vogels wordt de snavel grauwer en de naakte keelhuid geelachtig. In het tweede jaar ruit de jonge vogel over in het geheel witte kleed en wordt de snavel donkerder en de iris lichtbruin; tegen het derde jaar wordt het volkomen kleed aangelegd.
Donskleed. Wit. Iris grijswit; snavel, naakte huid aan de keel en rond de oogen alsmede pooten vleeschkleurig. Bij den pas uit het ei gekomen jongen lepelaar is de snavel aan het einde bijna nog niet merkbaar spatelvormig verbreed, langzamerhand neemt hij den typischen vorm aan; in het eerste jaar is de snavel nog belangrijk korter dan bij oude voorwerpen.
Voorkomen en levenswijze. De lepelaar broedt tegenwoordig nog slechts geregeld op twee plaatsen in ons land in vrij uitgebreide kolonies, en wel in het Naardermeer, waar omstreeks 70 paren broeden, en aan het Zwanenwater bij Callantsoog, waar de kolonie vermoedelijk grooter is. Af en toe hebben enkele paren getracht zich elders te vestigen, zooals in de Muy op Texel, in den Biesbosch, op het eiland Rozenburg en bij Eernewoude in Friesland, echter steeds zonder blijvend succes. Vroeger broedde de lepelaar in groot aantal op het meer genoemde Schollevaarseiland en op het Horstermeer bij Nederhorst den Berg (N.H.), twee belangrijke broedplaatsen, die thans geheel verdwenen zijn. De lepelaar verschijnt bij ons soms in het laatst van Februari, meestal echter in Maart, en verlaat ons land weder in September. Bij uitzondering is een enkel voorwerp nog wel in het begin van December waargenomen; zoo is er in de collectie van 's Rijks Museum een jong ♂, dat 3 December 1862 bij Leiden geschoten werd. Na den broedtijd, in Juli en Augustus, zwerft de lepelaar rond bij de riviermonden en zeegaten, langs de Zuiderzee en op de Wadden, maar wordt dan soms ook ver van zijne broedplaatsen verwijderd in het binnenland gezien. De lepelaar is voor ons land een zeer merkwaardige broedvogel, daar zijne verdere broedplaatsen in Europa veel zuidelijker gelegen zijn, en wel in Zuid-Spanje, Dalmatië, Hongarije, Boelgarije, Roemenië en Zuid-Rusland. Verder komt hij nog als broedvogel voor in West- en Midden-Azië tot Engelsch-Indië en in Noord- en Oost-Afrika. Onze lepelaars trekken gedeeltelijk reeds in Juli zuidelijk en nemen hun weg naar hunne winterkwartieren langs de westkust van Europa en over de Azoren, zooals de ringproeven, uitgaande van 's Rijks Museum te Leiden, bewezen hebben. Zij overwinteren in tropisch Afrika. De lepelaar van het oosten van Azië en van Japan (Platalea leucorodia minor Temminck et Schlegel) is nauw met den onzen verwant en onderscheidt zich door geringere grootte en door een grootere uitbreiding en een andere kleur van de naakte huid aan den kop. De lepelaar bouwt zijn nest zoowel op boomen en struiken, als in het riet op omgeknakte stengels en op gras- en zegge-pollen in het moeras, en vervaardigt het van rietstengels, al of niet met een onderlaag van takken. Half April zijn de legsels dikwijls reeds voltallig, soms echter ook pas begin Mei; de eieren, die men nog