echter op vele plaatsen in ons land de knobbelzwaan in tammen of halftammen staat gehouden wordt en de kans dat voorwerpen wegvliegen groot is, is het niet altijd met zekerheid te zeggen of in ons land geschoten voorwerpen zuiver wilde knobbelzwanen zijn. Treft men echter deze zwanen in kleine vluchten aan en leggen zij groote schuwheid aan den dag; dan is de waarschijnlijkheid groot, dat men met wilde voorwerpen te doen heeft. Bij in gevangenschap gehouden voorwerpen komt menigvuldig een afwijking voor in de kleur van de pooten en in de grootte van den knobbel boven den snavel, die bij zuiver wilde voorwerpen nooit waargenomen is. Deze variëteit, door Yarrell beschreven als Cygnus immutabilis, is gekenmerkt door een zeer weinig ontwikkelden knobbel aan het voorhoofd, door aschgrauwe pooten en tevens door de kleur van de donsjongen, die niet grijs, maar wit is. De knobbelzwaan komt in wilden staat broedend voor in Denemarken, het zuiden van Zweden, Holstein, Mecklenburg, Pommeren, Oost- en West-Pruisen, Polen, het midden en zuiden van Rusland, langs de Donau in Boelgarije en Roemenië, Turkije, Griekenland en verder in Midden-Azië. In den winter trekt hij zuidelijk tot de landen aan de Middellandsche zee, Noord-Afrika en de Kaspische zee. De wilde knobbelzwaan maakt zijn nest in moerassen bij meren en langs rivieren op kleine eilandjes, of in het water tusschen riet en biezen; het is een groote hoop, samengesteld uit allerlei plantenmateriaal, riet, gras en bladeren, ruim een meter in doorsnede en ongeveer een halven meter hoog, en schijnt jaren achtereen door de vogels gebruikt te worden. Meestal bevinden zich verscheidene nesten dicht bijeen. De broedtijd valt in Mei en Juni, later dan bij den tammen zwaan. Het aantal eieren van een legsel varieert van 5 tot 8, en deze worden door het wijfje alleen in ruim 5 weken uitgebroed, terwijl het mannetje bij het nest de wacht houdt. De eieren zijn ovaal of langwerpig ovaal, vrij ruw van schaal, groenachtig wit van kleur en 105–122 mm. lang en 70–80 mm. breed. De donsjongen zijn met een licht aschgrauw dons bedekt, dat aan de keel en aan de onderzijde meer witachtig is, en hebben bleekgrijze snavel en pooten; zij zijn na twee en halve maand volkomen bevederd en in staat te vliegen en in hun derde jaar tot voortplanting geschikt. In voedsel en levenswijze verschilt de knobbelzwaan niet van de andere zwanen; de houding bij het zwemmen is fraaier door de dikwijls S-vormig gebogen hals en de eenigszins opgeheven schoudervederen en vleugels. In den paartijd laat de knobbelzwaan eenige trompetachtige tonen hooren; in den overigen tijd is hij zoo goed als stom en brengt hij slechts, wanneer hij kwaad is, een gansachtig gesis voort.
Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/219
Deze pagina is proefgelezen
119
FAMILIE ANATIDAE — ZWANEN, GANZEN EN EENDEN.