Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/240

Deze pagina is proefgelezen
132
FAMILIE ANATIDAE — ZWANEN, GANZEN EN EENDEN.

Oud ♀. Gelijk het oude ♂, doch kleiner. Vleugel 410–448, staart 125–150, snavel 51–68, loopbeen 69–78 mm.

Jeugdkleed. Gelijkende op het volkomen kleed, echter over het geheel grauwer en veelal met sterker bruine tint aan kop en hals; lichte vederranden op de bovenzijde en op de zijden van het lichaam valer en smaller. Iris donkerbruin; snavel licht oranjegeel, punt van den onder- en bovensnavel, randen van den ondersnavel en rug van den bovensnavel tusschen de neusgaten zwart; pooten licht oranjegeel.

De vorm, lengte en kleur van den snavel, alsmede het al of niet aanwezig zijn van wit aan den snavelwortel, zijn aan groote variatie onderhevig en het is mij onmogelijk een scherpe lijn te trekken tusschen Anser fabalis (Latham) en de zoogenaamde akkergans, Anser arvensis Brehm (Handb. Naturgesch. Vög. Deutschl. 1831, p. 839). Deze laatste naam is door Chr. L. Brehm oorspronkelijk gegeven aan voorwerpen met grootendeels oranjegelen snavel, en werd later door anderen meer speciaal toegepast op voorwerpen van bovendien groote afmetingen en met langen snavel. Tusschen den typischen Anser fabalis en den als Anser arvensis beschreven vorm komen alle mogelijke overgangen voor. Op verschillende broedplaatsen zijn de beide uitersten, en ook overgangen, naast elkaar waargenomen.

Zeer zelden wordt de oranjegele snavelband bij de zaadgans vervangen door een band, die donker vleeschkleurig is. Deze kleurvariatie (Anser carneirostris Buturlin) werd 17 Februari 1903 in Zeeland geschoten (Alphéraky, the Geese of Europe and Asia, 1905, p. 120).

De rietgans is tegen het derde jaar volkomen uitgekleurd en tot voortplanting geschikt.

 

Voorkomen en levenswijze. De rietgans komt iederen winter in groot aantal in ons land voor; zij verschijnt dikwijls reeds in September, blijft in groote vluchten den geheelen winter rondzwerven en verlaat ons weder in Maart. In tegenstelling met de opgave van Albarda, dat de zoogenaamde akkergans het talrijkst zou voorkomen, behooren het meerendeel der voorwerpen, die ik uit verschillende deelen van het land kon onderzoeken, tot den typischen Anser fabalis; groote voorwerpen met langen, grootendeels oranjegelen snavel komen betrekkelijk zelden voor. De rietgans broedt in Noord-Rusland, op Nova Zembla, op Kolgoejef, en in West-Siberië tot het Taimyr-schiereiland. In den winter trekt zij over geheel Europa zuidelijk tot aan de Middellandsche zee, de Zwarte zee en de Kaspische zee. In Oost-Siberië broedt een grootere vorm van de zaadgans, Anser fabalis serrirostris Gould, die gekenmerkt is door een opvallend grooten en zwaren snavel, en die 's winters zuidelijk trekt tot Japan en China. In het begin van Juni, voordat de sneeuw geheel gesmolten is, begint de rietgans te broeden en maakt haar nest tusschen riet, biezen of wilgen op den grond van droog gras, mos en vederen, van binnen gevoerd met dons. Het legsel bestaat uit 3 à 4, soms ook 5 à 6 eieren, die op die van de grauwe gans gelijken en van ongeveer dezelfde grootte zijn. Wanneer de jongen halfwassen zijn, in het laatst van Juli, be-