olijfkleurig zwart, binnenzijde van het loopbeen en bovenzijde der teenen bleek groengeel; nagels bruinzwart met licht geelachtigen voorrand. Vleugel 185–205; snavel 44–52; loopbeen 60–71 mm.
Oud ♀. Gelijkende op het oude ♂, doch de verlengde kopvederen zijn een weinig korter en de vederen van de bovenzijde hebben lichte randen. Meestal belangrijk kleiner. Vleugel 179–192; snavel 40–48; loopbeen 59–66 mm.
Dit kleed verkrijgen de oude vogels in het vroege voorjaar en dragen het tot het laatst van Juli en Augustus, wanneer zij in de rui komen en het winterkleed aanleggen, dat in September meestal volledig is.
Winterkleed. Bovendeelen als in het prachtkleed, doch grijzer, onderdeelen satijnwit, zijden van borst en lichaam zonder bruinachtige vederen; vederen aan de zijden van het achterhoofd minder verlengd, wang- en halskraag min of meer aangeduid door eenige, weinig verlengde zwarte en bruine vederen, die in het eerste winterkleed bijna geheel ontbreken. Iris karmijnrood met gelen binnenrand of geelrood; snavel rose, rug van den bovensnavel donkergrijs; pooten aan de buiten- en onderzijde olijfkleurig zwart, aan de binnen- en bovenzijde licht geelachtig grijs.
Jeugdkleed. Gelijkt op dat van den ouden vogel in den winter, doch de zijden van borst en lichaam hebben bruinachtige vederen; bovenkop zwartgrauw, eenige vederen met witte tippen, waardoor in het voorgedeelte een V-vormige figuur ontstaat; kopzijden wit met twee zwarte, overlangsche strepen; vederen aan de zijden van den bovenhals en de oordekvederen iets verlengd en soms min of meer geelbruin getint, voornamelijk bij de mannetjes.
Dit kleed dragen de jonge voorwerpen in den eersten winter en ruien in het voorjaar uit dit kleed in hun eerste prachtkleed.
Donskleed. Bovenzijde geelachtig grijs met overlangsche zwarte strepen; onderzijde wit, aan den hals soms geelbruin getint, keel en hals overlangs zwart gestreept en gevlekt. Bovenkop in het midden kaal en roodachtig van tint. Iris grauwwit; snavel bleekrood met zwarten band om de voorste helft en met witte punt; pooten aan de buiten- en onderzijde groengrijs, aan de binnen- en bovenzijde vleeschkleurig. Bij grootere donsjongen is de bovenzijde effen grijs, de iris bruinachtig en de binnen- en bovenzijde der pooten licht grijsblauw.
Voorkomen en levenswijze. De fuut komt voor in geheel Europa, behalve IJsland, het grootste deel van Scandinavië en Noordelijk Rusland, en verder in Midden- en Zuid-Azië tot Japan, in Noord-Afrika en, met zeer geringe afwijkingen, die aanleiding hebben gegeven tot het aannemen van afzonderlijke subspecies, ook in Zuid- Afrika en in Australië en Nieuw-Zeeland. In den Indo-Australischen Archipel is deze soort niet waargenomen. In Nederland is de fuut op de meeste eenigszins uitgestrekte meren en plassen, met niet te spaarzame rietvegetatie, broedvogel; hij komt echter steeds in betrekkelijk gering aantal voor. In den trektijd en in den winter, wanneer hij ook langs de zeekust en in de zeegaten en de riviermonden wordt waargenomen, is zijn aantal