den staartwortel en onderstaartdekvederen wit met bruinzwarte vlekken. Iris bruin; snavel zwart; pooten grijs, vliezen zwart. Vleugel 184–200, staart 67–78, snavel 36–40, loopbeen 29–31 mm.
Oud ♀. Voorhoofd, bovenkop, kopzijden, achterhals, rug, romp, borst, zijden van het lichaam en schouders bruinzwart met bruingele of geelwitte randen aan de vederen; kin en keel, wenkbrauwstreep en min of meer duidelijke vlek aan weerszijden van de snavelbasis geelwit; buik en anaalstreek wit, de laatste met onduidelijke grijze vlekken; bovenvleugeldekvederen bruingrijs, de grootste wit gerand; vleugelspiegel somber groenachtig bruingrijs, alle vederen met smallen witten rand; slagpennen bruinzwart; ondervleugeldekvederen bruingrijs, wit gerand, de middelste en de grootste, evenals de okselvederen wit; staartpennen en bovenstaartdekvederen bruinzwart met witte randen; onderstaartdekvederen wit met bruinzwarte schachtstrepen. Iris bruin; snavel grauwzwart; pooten grijs, vliezen zwart. Vleugel 178–189, staart 67–73, snavel 35–40, loopbeen 29–31 mm.
Oud ♂ in zomerkleed. In hoofdzaak gelijkende op het oude ♀, doch de bovenzijde donkerder, doordat de lichte vederranden smaller en minder sprekend zijn; borstvederen geelbruin gerand; vleugels als bij het oude ♂. Snavel donker olijfgrauw; pooten grijs, vliezen zwart,
Jeugdkleed. Gelijkende op het oude ♀, doch over het geheel donkerder van kleur, met smallere en valere vederranden; borstvederen en vederen van de zijden van het lichaam geelbruin gerand; onderzijde vuilwit met onduidelijke grauwe vlekjes. Iris grijsbruin; snavel grauw, ondersnavel geelachtig bruin; pooten grauwachtig grijs, vliezen zwart.
Donskleed. Gelijkende op dat van Anas boschas.
Voorkomen en levenswijze. De zomertaling komt in ons land in niet groot aantal broedende voor. Hij is als broedvogel bij ons talrijker dan de wintertaling, doch op den trek komt hij steeds in geringer aantal voor dan deze. In Augustus en September is hij talrijk in ons land, dan neemt zijn aantal af en in den winter wordt hij slechts zelden aangetroffen; in Maart wordt hij weder waargenomen. Zijn broedgebied strekt zich uit over Zuid- en Middel-Europa tot Zuidoost-Engeland, Denemarken, Zweden, Finland en Noordwest-Rusland, en verder over Midden-Azië tot Kamsjatka; zijn winterkwartieren zijn Zuid-Europa, Noord- en Midden-Afrika, de kusten van de Zwarte en Kaspische Zee, Zuid-Azië, Japan, de Philippijnen, de groote Soenda-eilanden, de Molukken en Nieuw-Guinea. De broedtijd begint in het laatst van April, zoodat in het begin van Mei het legsel van 8 tot 12 eieren voltallig is en de kuikens in het laatst van Mei, na een bebroeding van ruim 3 weken, uitkomen. De zomertaling broedt aan plassen en meren, in moerassen, langs vaarten en slooten, op vochtige weiden, in graanvelden en soms ook in droog boschachtig terrein. Het nest is goed verborgen tusschen gras, biezen of lage planten en is vervaardigd van droog gras en bladeren en van binnen gevoerd met veel dons, dat donkerbruin met witte spikkels is. De eieren gelijken vol-