zwarte punt; pooten blauwachtig grijs. Vleugel 250–268, staart 107–132, snavel 33–37, loopbeen 38–41 mm.
Oud ♀. Kop en hals bruinachtig geel, dicht zwart gespikkeld; rug, stuit en schouders donker bruingrijs met min of meer duidelijke licht bruingrijze of geelbruine randen aan de vederen, bovendien rugvederen met fijne geelbruine dwarsbanden; voorste gedeelte van de borst en zijden van het lichaam grijsachtig roodbruin, de vederen min of meer duidelijk licht gerand en soms van onduidelijke donkere dwarsbanden voorzien; onderzijde wit, zelden onduidelijk grauw gevlekt; bovenvleugeldekvederen bruingrijs met grijswitte of witte randen; groote slagpennen donker bruingrijs; vleugelspiegel donker grauwgrijs met witten onderrand, naar achteren toe grauwzwart, eenigszins groenglanzend; de kleine slagpen op den spiegel volgend op de buitenvaan grijswit, de volgende donker bruingrijs met grijswitte randen; ondervleugeldekvederen bruingrijs met grijswitte of licht bruingele randen; okselvederen wit, dicht bruingrijs gespikkeld; staartpennen donker bruingrijs met grijswitte of geelachtig witte randen; bovenstaartdekvederen donker bruingrijs met grijswitte randen en dwarsbanden; onderstaartdekvederen gelijk de bovenste, doch breeder gerand en geband. Iris donkerbruin; snavel blauwgrijs met zwarte punt; pooten blauwachtig grijs. Vleugel 230–253, staart 98–109, snavel 32–34, loopbeen 36–39 mm.
♂ in het tweede jaar. Gelijkende op het bovenbeschreven oude ♂, doch bovenvleugeldekvederen bruingrijs met vale randen en geelbruine dwarsbanden.
Het grootste gedeelte van de jonge ♂♂ hebben in hun eerste prachtkleed nog grijze bovenvleugeldekvederen; een enkel voorwerp krijgt wellicht reeds in het eerste jaar geheel of voor een gedeelte de witte dekvederen.
Oud ♂ in zomerkleed. Gelijkende in teekening op het kleed van het ♀, echter is het bruin in het gevederte, evenals in het jeugdkleed, sterk roestbruin. Vleugels als in het prachtkleed. In het eerste zomerkleed heeft het ♂ nog de bruingrijze bovenvleugeldekvederen. In het einde van Juni beginnen de ♂♂ het zomerkleed aan te leggen; zij ruien dan het geheele gevederte, ook de slagpennen. In het begin van Augustus beginnen de vederen van het prachtkleed weder te verschijnen; het prachtkleed is soms reeds in het laatst van October gereed, niet zelden echter pas in het volgende voorjaar.
Jeugdkleed. Gelijkende op het kleed van het oude wijfje, echter het geelbruin in het gevederte warmer van kleur, meer roestbruin. Vederen van de bovenzijde roestbruin gerand. Snavel en pooten grijs. Het jonge ♂ is reeds spoedig te herkennen aan den groenglanzenden zwarten spiegel; ook beginnen de grijze vederen van het prachtkleed reeds spoedig, in den loop van Augustus, te verschijnen. De jonge voorwerpen beginnen in Augustus te ruien en vernieuwen dan het geheele gevederte, behalve de slagpennen; deze rui duurt soms tot ver in het komende voorjaar.
Donskleed. Bovendeelen donker olijfbruin; zijden van den hals en onderdeelen geelachtig wit; kopzijden roodbruin getint. Snavel en pooten grijsachtig.
Voorkomen en levenswijze. De smient bewoont als broedvogel het noorden