Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/353

Deze pagina is proefgelezen
193
FAMILIE ANATIDAE — ZWANEN, GANZEN EN EENDEN.

Oud ♀. Kop, hals, voorste gedeelte van de borst, borstzijden en voorste gedeelte van den rug, grijsachtig bruin, op bovenkop donkerder; kopzijden, achterhals en zijden van den hals roestbruin getint; keel en voorhals licht bruingrijs; kin wit; grijze deelen als bij het ♂, doch donkerder en min of meer met bruin gemengd; onderzijde licht bruingrijs; anaalstreek donker grijsbruin; stuit donker grijsbruin, fijn grijswit of geelwit gestippeld; bovenstaartdekvederen donker grijsbruin; onderstaartdekvederen grijsbruin met vale randen; vleugels en staart als bij het ♂. Iris bruin. Snavel grauwzwart met licht blauwgrijzen dwarsband: pooten grijs, vliezen grauwzwart. Vleugel 195–210, staart 57–61, snavel 40–48, loopbeen 35–40 mm.

Oud ♂ in zomerkleed. Gelijkende op het oude ♀, doch kop en hals roodachtig roestbruin. Iris roodgeel; snavel zwart, pooten grijs (soms geelachtig grijs) met zwarte vliezen.

Oud ♀ in den zomer. Gelijkende op het bovenbeschreven oude ♀, doch onderzijde bruiner.

Jeugdkleed. Gelijkende op dat van het oude ♀, doch bovenkop en achterhals zonder roodbruine tint, rugzijde grijsbruin zonder de grijze golflijntjes en onderzijde donker grijsbruin met breede witte vedereinden. Iris grijsbruin; snavel grauwzwart; pooten grijs met grauwzwarte vliezen.

Donskleed. Bovenkop, achterhals, vlek beneden het oog, bovenzijde van het lichaam en staart donker olijfkleurig geelbruin; streep boven het oog, kopzijden, zijden van den hals en voorhals, borst en buik, 2 vlekken achter de vleugels en soms een vlek op de stuit geelachtig wit; achterbuik geelachtig grauw. Iris licht blauwgrijs; snavel grauwzwart, punt roodachtig, ondersnavel vleeschkleurig; pooten en vliezen zwart, langs de teenen wit gestreept.

 

Voorkomen en levenswijze. De tafeleend komt als broedvogel voor in het grootste gedeelte van Europa, behalve het uiterste noorden, Noord-Afrika en Noord- en Midden-Azië tot het Baikalmeer, aan meren en uitgestrekte moerassen. Ook in Nederland is zij broedvogel en komt zij aan meren, plassen en moerassen in Friesland, Noord- en Zuid-Holland, Gelderland en Noord-Brabant in tamelijk aantal voor; talrijk is zij o.a. onder Garijp en Bergum in Friesland, op het Zwanenwater en de Ankeveensche plassen in Noord-Holland en de Nieuwkoopsche plassen in Zuid-Holland. Zij trekt in September en October in groot aantal door en overwintert in ons land in vrij groot aantal op de binnenwateren. In Maart en April heeft de terugtrek plaats en zijn de bij ons broedende vogels weder op de broedplaatsen, maar beginnen niet vóór Mei met nestelen. Het nest wordt gewoonlijk gemaakt op zegge-pollen midden in het moeras en bestaat uit een onderlaag van dor gras en droge rietbladeren. Tegen het midden van Mei is het legsel voltallig en bevat het 8–10 eieren, groenachtig grijs of groenachtig bruingrijs van kleur en tamelijk buikig van vorm. In de collectie van 's Rijks Museum te Leiden zijn 24 eieren uit Nederland, die 59–65 mm. lang en 42,5–45 mm. breed zijn, De door den Heer Tj. de Vries gegeven maten van 22 eieren uit Friesland varieeren van 62–67,5 mm. in lengte en 45–50 mm. in breedte (Versl. en Meded. Ned. Orn. Ver. No. 4, 1917,

25