kend. Kop en hals grijsbruin, geen donkeren ring om den benedenhals; bovenzijde een weinig valer zwartbruin en zonder de fijne, bruingele spikkeling; borst geelachtig grijsbruin, niet scherp afgezet tegen het wit van den buik, dat min of meer met bruin gemengd is; zijden van het lichaam geelachtig grijsbruin; vleugels en staart als bij het ♂, doch de groene glans op de kleine slagpennen minder. Iris bruingrijs tot grijswit; snavel grauwzwart; pooten grijs, vliezen zwart. Vleugel 176–184, staart 55–62, snavel 37–41, loopbeen 30–32 mm.
Oud ♂ in zomerkleed. Gelijkende op het oude ♀, echter het bruin van kop, hals, borst en lichaamszijden donkerder; rug zwartbruin, zeer fijn bruingeel gespikkeld; buik, verdere onderzijde, vleugels en staart als in het prachtkleed. Iris grijswit, snavel en pooten als in het prachtkleed.
Jeugdkleed. Gelijkende op dat van het oude ♀, over het geheel echter vaalbruiner; onderzijde bruin met smallere of breedere witte randen aan de vederen. Iris bruingrijs; snavel grauwzwart; pooten grijs met zwarte vliezen.
Donskleed. Bovenkop, achterhals en bovenzijde van het lichaam olijfkleurig donkerbruin; voorhoofd, streep boven de oogen, kopzijden, kin, keel, voorhals, halszijden, borst en voorste gedeelte van den buik licht geel; verdere onderzijde en zijden van het lichaam grijsachtig olijfbruin; voorrand van de vleugels, een vlek achter deze en een aan weerszijden van den staartwortel vuilgeel. Iris bruingrijs; snavel en pooten blauwachtig grijs.
Voorkomen en levenswijze. De witoogeend bewoont Midden- en Zuid-Europa, Noord-Afrika en westelijk Midden-Azië tot Turkestan en het dal van de Ob. Zij overwintert in het gebied van de Middellandsche Zee, het noorden van Afrika, Klein-Azië en Engelsch-Indië. In ons land is zij enkele malen broedende waargenomen, bij Steenwijkerwold in Overijsel, waar o.a. 18 Juni 1914 een nest met 6 eieren gevonden werd, bij 's Graveland, waar de Heer Tj. de Vries 13 Mei 1919 een nest met 11 eieren vond, en vroeger vermoedelijk bij Ouderkerk a/d Amstel, daar er zich in de eiercollectie van John Wolley, welke thans bewaard wordt in het Museum te Cambridge, 4 eieren bevinden, die den 30sten Mei 1856 bij bovengenoemde localiteit gevonden zijn en die door Prof. A. Newton voor eieren van de witoogeend gehouden worden. Dat deze eend ook nog elders in ons land broedt, meen ik te mogen besluiten uit het feit, dat ik meermalen jonge en oude voorwerpen toegezonden kreeg, die in het laatst van Juli of in het begin van Augustus op de Nieuwkoopsche plassen geschoten waren. Op den trek van September tot November wordt zij jaarlijks in kleinen getale waargenomen; hetzelfde geldt voor den voorjaarstrek in April en Mei. Een enkel voorwerp werd ook in den winter in ons land op de binnenwateren geschoten. De witoogeend broedt in Mei en Juni aan meren, plassen, moerassen en slooten en maakt haar nest aan den oever of op het water, tusschen dichte vegetatie of tusschen een graspol, bestaande uit droge stengels en bladeren en van binnen belegd met donker bruin dons. De eieren, waarvan er 8–14 in een legsel voorkomen, zijn bleek geelbruin of bleek groenachtig geelbruin,